De ijstijden in zevenmijlslaarzen

Het klimaat warmt op. Geen twijfel aan. Niet allen hier, maar wereldwijd. En dat tot groot verdriet van velen.  Onze ‘Hollandse winters’ staan niet langer garant voor sneeuw en schaatsijs. Toch behoren koude winters niet geheel tot het verleden. En maken we weer eens een ouderwetse winter mee, dan heb je mensen die denken dat een nieuwe ijstijd op het punt staat te beginnen. Tot dusver valt dit mee en is de lente nooit ver weg. Maar eens komt ie….

Nog niet zo lang geleden waren de zomers en vooral de winters in Noordwest-Europa anders. Bedoeld wordt de Kleine IJstijd. Deze periode duurde van 1430 tot halverwege in de 19e eeuw. De gemiddelde temperatuur was toen zo’n 1 tot 2 graden lager dan thans. Het gevolg was dat de gletsjers zich overal gingen uitbreiden. Halverwege de 19e eeuw bereikten deze een omvang, die sinds de laatste ijstijd niet meer bereikt was.

Sneeuw, zoals in februari 2010, zie je nog maar zelden. Door de wind waren er op luwe plaatsen en in sloten imposante sneeuwduinen ontstaan.

Om maar te zwijgen over schaatsen op plassen en meren, zoals in februari op het Leekstermeer, ook in 2010, met een Duitser naast zijn fiets, die vond dat ie 'immer gerade aus' zo naar Groningen kon.

Een wisselend klimaat

Historische bronnen vermelden dat de oogsten in de zomer van 1316 en grotendeels ook in die van 1317 ten gevolge van koud en vooral nat weer in een groot deel van Europa mislukten. Hongersnoden waren het gevolg. Of het koude weer destijds de opmaat was naar de Kleine IJstijd, daarover zijn de meningen verdeeld. De levensomstandigheden waren in die tijd anders en zeker niet te vergelijken met die van tegenwoordig. Heel veel mensen gingen toen gelaten en sommigen met angst in het hart de winterperiode tegemoet. Nu draaien we bij koud weer de thermostaat iets omhoog, maar voor hele bevolkingsgroepen was het destijds een kwestie van overleven.

 

De oogst van Pieter Bruegel de oudere uit 1565 laat zien dat het in de Kleine IJstijd niet uitsluitend kommer en kwel was. Er waren jaren met zomers met goede oogsten.

 

De winters in de Kleine IJstijd waren regelmatig bar en boos, maar ze werden afgewisseld door jaren waarin de omstandigheden een stuk milder waren. Evenmin als in een ijstijd was het niet voortdurend koud. Tekenend is wel dat winterlandschappen in die tijd vaak het onderwerp waren van schilders als Pieter Bruegel de Jongere (1564-1638) en Hendrick Avercamp (1585-1634). Die van Bruegel vallen vooral op door sneeuwlandschappen. De klimaatverslechtering in de Kleine IJstijd beperkte zich overigens niet alleen tot ons land en omgeving. Over de hele wereld was de gemiddelde temperatuur zo’n 0,5 tot 1 graad lager.

De volkstelling te Betlehem in de sneeuw. Pieter Bruegel de Jongere (1564-1638)

Een sneeuwlandschap met de moord op de onnozele. Pieter Bruegel de Jongere (1564-1638)

Winterlandschap met schaatsers. Hendrick Avercamp (1585-1634)

Winterlandschap en ijspret. Hendrick Avercamp (1585-1634)

Vikingers op Groenland waren in de 15e eeuw gedwongen door de gevolgen van de Kleine IJstijd hun nederzettingen te verlaten. Landbouw was niet langer mogelijk, maar ook de jacht op walrussen en hun tanden van ivoor verloor in die tijd aan betekenis. 

 

Klimaatwisselingen zijn eerder regel dan uitzondering. De eeuwen die aan de Kleine IJstijd vooraf gingen, waren lange tijd warme, zo zelfs dat er in Engeland wijngaarden waren. Ook de Vikingers profiteerden van het milde klimaat. Zij konden zich als boeren op Groenland een bestaan opbouwen. Dat is nu onmogelijk. Toen het klimaat verslechterde, trokken sommigen naar het zuidwesten en ontdekten, zonder het te weten, Amerika. Eerder, in de romeinse tijd, heerste een vergelijkbare milde periode. Dat was in de tijd dat de Carthaagse veldheer Hannibal met een stoet olifanten over de Alpen trok. Het huidige Holoceen kent dus een afwisseling van warmere en koudere fasen. In de ijstijden daarvoor was het niet anders.

Hannibal Barkas was een Carthaagse generaal. Hij leefde van 247 v.Chr. tot 183 v.Chr.
Hannibal was een briljant generaal en tegenstander van de Romeinen in de Tweede Punische oorlog  (218 v.Chr. - 201 v.Chr.). Zijn geniale tactiek leverde hem veel bewondering op van latere legeraanvoerders zoals Napoleon en de hertog van Wellington. Tijdens zijn strijd met de Romeinen trok hij met zijn leger vanuit Spanje naar Italië over de Pyreneeën, de Rhone en de Alpen. Dat was destijds door het milde klimaat mogelijk.

De ijstijden

 

Indrukwekkender en veel ingrijpender dan de dip in het klimaat tijdens de Kleine IJstijd waren koudeperioden die we ijstijden noemen. Zo’n 11.500 jaar geleden eindigde de laatste. De Weichsel-ijstijd begon 116.000 jaar geleden begonnen en zou ruim 100.000 jaar duren. Een stuk langer dan de Kleine IJstijd. Heel Noord-Nederland was in die tijd een uitgestrekte toendravlakte, afgewisseld door glooiende en heuvelachtige gebieden, met op beschutte plaatsen enige vegetatie met struiken en bomen. Het landschap was doorsneden door talrijke beken en riviertjes.

Het klimaatsverloop tijdens het Vroeg-Weichselien wisselde voortdurend. Naast mildere perioden met bosgroei waren er vooral langdurige perioden waarin het landschap in een toendra was veranderd.

Het gemiddelde klimaat tijdens de eerste helft van de Weichsel-ijstijd varieerde van gematigd koel tot koud. In mildere perioden, die wel honderden jaren konden duren, was boomgroei mogelijk. Tijdens koudere fasen was dit niet het geval. De begroeiing was toen op zijn best schraal te noemen.

We noemen een ijstijd zo, omdat de gemiddelde temperatuur lager is dan de periode ervoor en daarna. Er waren in de laatste ijstijd langdurige perioden met temperaturen die zelfs in de zomer nauwelijks boven nul uit kwamen, met winters die bar en boos waren. Mens en dier, maar ook planten hadden hier weinig te zoeken. Het gevolg was dat ons landschap in sommige ijstijden duizenden jaren achtereen het karakter had van een arctische woestijn: droog maar steenkoud. In zo’n poolwoestijn groeide op wat korstmossen na helemaal niets. De bodem lag open aan weer en wind.

Poolwoestijnen zijn desolate landschappen, nagenoeg zonder vegetatie. De gemiddelde temperatuur is daarvoor te laag. Een andere beperkende factor is de beschikbaarheid van vloeibaar water. Poolwoestijn-landschappen komen vandaag de dag nog voor in het uiterste noorden van Canada op eilanden als Devon Island en Ellesmere Island.

In een poolwoestijn hebben weer en wind vrij spel. Zand- en sneeuwstormen of een combinatie van beide verplaatsen veel fijne bodemdeeltjes. Op de lange duur blijven alleen de zwaarste bestanddelen achter. Dit kale met stenen bezaaide landschap noemt men een 'desert-pavement'. Een ideaal terrein voor het ontstaan van windkanters.

Ondanks lange aanhoudende koude, kende het klimaat in een ijstijd ook variaties, waarin koude fasen door mildere perioden werden afgewisseld. Dit waren niet slechts een paar zomers en winters achter elkaar, een warmere interval kon zo maar vele honderden jaren duren. Vooral tijdens de eerste helft van de Weichsel-ijstijd was dit het geval. De omstandigheden waren toen gunstig genoeg dat hier grote zoogdieren, waaronder mammoeten, wolharige neushoorns e.d. konden leven. In die tijd trokken ook kleine groepen Neanderthalers door het landschap. Bij Peest, in Noord-Drenthe, is zelfs een kampement uit die tijd ontdekt.

 

Mammoeten behoorden in het Weichselien tot de grote ijstijdfauna. Samen met tal van andere, nu uitgestorven zoogdieren vonden ze leefruimte en genoeg voedsel op de steppetoendra op de toen droogliggende Noordzeebodem.

Tijdens de eerste helft van het Weichselien wisselden koude en warmere fasen elkaar af. In zo'n warmer interstadiaal was er zelfs sprake van bosgroei.

In die tijd waren de levensomstandigheden voor Neanderthalers in ons land gunstig. Bij Peest in Noord-Drenthe is een verblijfplaats van deze mensen gevonden.

Eén ijstijd of waren er meer?

Uit allerlei gegevens weten we dat er gedurende de laatste 2,58 miljoen jaar minstens 23 koudeperioden zijn geweest, die ijstijden genoemd mogen worden. Deze periode noemen we het IJstijdvak ofwel het Pleistoceen. Globaal tussen 2,58 en 1,0 miljoen jaar geleden duurden de ijstijden gemiddeld zo’n 40.000 jaar, een stuk korter dan later in het Pleistoceen. Wat genoemd wordt de ‘Midden-Pleistocene revolutie’ markeert het tweede deel van het Pleistoceen, waarin ijstijden gemiddeld een kleine 100.000 jaar duurden. De koudeperioden worden van elkaar gescheiden door warme ‘tussenijstijden’, die globaal zo’n 20.000 jaar duurden. Een ijstijd noemen we in de geologie een glaciaal, de warmere tussenperiode een interglaciaal.

Zoals gezegd was het in een ijstijd niet voortdurend steenkoud. Mildere fasen wisselden af met steenkoude perioden. De korte periode waarin het relatief warm was, en waarin soms bosgroei mogelijk was, wordt interstadiaal genoemd. De koude fase in een ijstijd noemt men een stadiaal.

IJstijd en landijs

Gedurende het hele Pleistoceen waren delen van de aarde bedekt met ijs. Dit konden gletsjers zijn, maar ook in de vorm van aaneengesloten ijskappen, die hele continenten bedekten. In dit laatste geval spreekt men van een landijsbedekking. Groenland en Antarctica waren het hele Pleistoceen bedekt door landijs, hoewel bekend is dat het ijs op Groenland in sommige interglacialen voor een belangrijk deel wegsmolt. De laatste keer gebeurde dit tijdens het warme Eemien, 126.000 – 116.000 jaar geleden. De zeespiegel stond toen ruim zes meter hoger dan thans. Amersfoort zou in die tijd aan zee gelegen hebben.

In Noord-Europa was het Scandinavische bergland tijdens opeenvolgende ijstijden bedekt door een landijskap, die maximaal tussen de drie en vier kilometer dik was. Door de enorme druk stroomden/bewogen de onderste ijslagen alle kanten op. Grote hoeveelheden ijs stroomden toen via Botnische Golf en de Oostzee zover naar het zuiden en zuidwesten, dat Polen, Duitsland en tenslotte ook ons land voor een deel door landijs bedekt werden.

Zwaartekracht en terreingesteldheid waren oorzaak dat ons land minstens twee maal voor een deel bedekt was door landijs uit Scandinavië.

Tijdens het hoogtepunt van de vergletsjering van ons land, was Noord-Nederland bedolven door een aaneengesloten, honderden meters dikke laag landijs.

Landijs uit Scandinavië heeft ons land meer dan eens bereikt. De laatste keer dat dit gebeurde was tijdens het Saalien (-175.000 jaar). In de ijstijd daarvoor, het Elsterien (-465.000–418.000 jaar), waren de noordelijke provincies tijdelijk ook door landijs uit Scandinavië bedekt. Niet geheel uitgesloten is dat nog eerder, tijdens het Cromerien (-850.000-465.000 jaar), de zuidrand van het landijs het uiterste noorden en noordoosten van ons land bereikte. Zeker is dit allerminst omdat de eventuele sporen daarvan door  latere ijsbedekkingen (vrijwel) volledig zijn uitgewist.

Tijdens opeenvolgende ijstijden drong het landijs uit Scandinavië niet even ver Europa in. De fijne stippellijn geeft de begrenzing aan van het ijs in het Elsterien. De blauwe stippellijn markeert de zuidgrens van het ijs in het Saalien. In het Weichselien was de omvang van de ijskap veel geringer. De uiterste rand van het ijs lag toen net ten noorden van Hamburg in Duitsland.

IJstijden en landschap

Het koude klimaat in het Midden- en Laat-Pleistoceen heeft voor ons landschap grote gevolgen gehad. Het koude tot zeer koude weer met weinig of geen plantengroei, en dat duizenden jaren lang, heeft zijn sporen nagelaten. Deze zijn in een groot deel van ons land te herkennen. We hoeven maar te denken aan de vele honderden pingoruïnes in de noordelijke provincies, dekzandlandschappen, het glooiende landschap in Oost-Drenthe met zijn parallel verlopende keileemruggen en tussengelegen beekdalen, de stuwheuvelcomplexen in Overijssel en helemaal de indrukwekkende stuwheuvelgordels van de Utrechtse heuvelrug, de Veluwe en Montferland. Zonder overdrijving kunnen we stellen dat de belangrijkste contouren in het landschap in de noordelijke helft van ons land aan ijstijden te danken zijn.

 

De Veluwerand bij Rheden biedt, vooral als de heide in bloei is, prachtige uitzichten over een sterk geaccidenteerd landschap. Het heuvelachtige gebied is door de stuwwerking van landijstongen ontstaan, maar werd door erosie in de laatste ijstijd sterk ingesneden.

Welke ijstijden waren voor ons land van belang?

Voor de opbouw van de ondergrond en het reliëf in Midden- en Noord-Nederland zijn vier ijstijden van belang geweest. Achtereenvolgens waren dit het Cromerien, met name het Cromerien C glaciaal,  de Elster-ijstijd (Elsterien), de Saale-ijstijd (Saalien) en de Weichsel-ijstijd (Weichselien). 

 

Cromerien (850.000 – 465.000 jaar geleden)

Over een ijsbedekking tijdens het Cromerien C glaciaal is weinig of niets bekend en is in hoge mate speculatief. Mogelijk dateert een smeltwaterafzetting met een niveau met noordelijke zwerfstenen uit deze tijd. Te midden van grove rivierzanden en mogelijk ook smeltwaterzanden, komt dit stenenniveau voor op een variërende diepte van tien meter en meer in de ondergrond van Oost-Drenthe en delen van Groningen. Veel zwerfstenen zijn door smeltwatertransport afgerond, de meerderheid bestaat echter uit normale, hoekig afgeronde zwerfstenen, sommige zelfs met gletsjerkrassen. Op de keienstorten van zandzuigerijen bij Ellertshaar (Dr.), rond Zuidlaren (Dr.) en bij Noordbroek (Gr.) kwamen naast rapakivi-granieten en grof oostelijk steenmateriaal, relatief veel zwerfstenen voor uit het Oslo-gebied in Zuid-Noorwegen. 

 

Aland-rapakivi, Oost-Aland-type - Zwerfsteen van Ellertshaar (Dr.)

Rhombenporfier - Zwerfsteen van Ellertshaar (Dr.)

Ekeriet - Zwerfsteen van Ellertshaar (Dr.)

Nordmarkiet - Zwerfsteen van Ellertshaar (Dr.)

Tönsbergiet - Zwerfsteen van Zuidlaren (Dr.)

Foyaiet (nefelien-syeniet) - Zwerfsteen van Ellertshaar (Dr.)

De aanwezigheid hiervan wijst op een ijstransport uit het noorden. In afzettingen uit de vroege Elster-ijstijd komen in Noord-Duitsland op verschillende plaatsen eveneens opmerkelijk veel zwerfstenen uit het Oslo-gebied voor. Ze maken zo’n 10% uit van alle gidsgesteenten. Tijdens de ontwikkeling van de ijskap op Scandinavië was blijkbaar in eerste instantie sprake van ijsaanvoer vanuit noordelijke en niet zozeer uit noordoostelijke richting. Dit beeld zien we ook in de Weichsel-ijstijd. In het Limfjord-gebied in Noord-Jutland komen in afzettingen uit deze ijstijd ook bijzonder veel Noorse zwerfstenen voor. Deze zijn aangevoerd door een ijsstroom uit Zuid-Noorwegen.

Elsterien (465.000 – 418.000 jaar geleden)

In deze ijstijd bereikte het landijs uit Scandinavië met zekerheid het noorden van ons land. Over deze ijsbedekking is overigens weinig bekend. Aanwijzingen van keileem uit die tijd zijn in een drietal boringen op enige tientallen meters diepte in de ondergrond aangetroffen. Het vermoeden is dat het landijs ongeveer tot de Overijsselse Vecht reikte.

In deze ijstijd zijn door ijssmeltwater dikke pakketten zand en klei in smeltwatergeulen afgezet. In een zone van het midden van de Noordzee tot in Polen ligt een begraven systeem van N-Z gerichte, diepe geulen. Sommige geulen zijn een paar honderd meter diep en zijn gemiddeld zo’n 6 km breed. Ze lijken op begraven rivierbeddingen, maar zijn dit niet. De geulsystemen beginnen in het noorden, vertakken zich, voegen zich weer samen en eindigen net zo plotseling als ze beginnen. De geulen zijn ingesneden in oudere rivierzanden en zijn opgevuld met grind- en glimmerhoudend zand en zware klei (potklei). Het grove grindhoudende zand in de geulen is afkomstig uit Vroeg-Pleistocene rivierafzettingen. Het geulsysteem ontstond in het randgebied van de ijskap door de werking smeltwater. Het smeltwater stond aan de onderzijde van het ijspakket onder hoge druk door het gewicht van de bovenliggende ijsmassa, en sneed zich in de ondergrond in. Hierbij werden bestaande oudere rivierafzettingen geërodeerd. Het bovenliggende ijs zakte tijdens de vorming in de geulen. Deze konden hierdoor grote diepten bereiken. 

In oranje de begraven tunneldalen uit de Elster-IJstijd

De geulen zijn plaatselijk vele honderden meters diep en opgevuld met grof zand, fijn glimmerhoudend zand en zware donkere potklei.

De geulen zijn bovenin voornamelijk opgevuld met fijn glimmerhoudend zand en (pot)klei. Beide afzettingen liggen in Oost-Drenthe op een aantal plaatsen aan het oppervlak, waarbij vooral de potklei landschapsbepalend is. In Noord-Drenthe, tussen Roden, Peize en Foxwolde, valt dit goed waar te nemen. In de provincie Groningen is dit bij Nietap en Leek het geval.

Potklei-landschap bij Foxwolde bij Roden (Dr.)

Het gebied ligt in grasland. De zware klei maakt akkerbouw onmogelijk. Het gebied is verder nauw begreppeld om het regenwater af te voeren. Het wegzijgen naar de ondergrond wordt door de zware potklei verhinderd.

Fijngelaagd peelo-zand

Bovenin de geulen komt veel fijn, glimmerhoudend zand voor. Het is fijn gelamineerd. Het zand is een sheet-flow afzetting, afgezet door zeer ondiep, traag stromend smeltwater. 

Potklei-afzetting bij Steenbergen (Dr.)

Onverweerd is potklei zwart, door oxidatie kan het geel of meer oranje kleuren. De potklei wordt afgedekt door een dunne laag keizand en dekzand.

Saalien (347.000 – 130.000 jaar geleden)

Dit is een complexe glaciale periode geweest. Over het eerste deel is weinig bekend. In de literatuur wordt vaak van het Saalien-complex gesproken. In het jongste deel van deze ijstijd (175.000 – 126.000 jaar geleden) bedekte het landijs opnieuw grote delen van ons land. De ijsrand reikte in die tijd tot de lijn Haarlem – Utrecht – Nijmegen – Montferland. Na het verdwijnen van het ijs bleef in ons gebied een laag gletsjerpuin achter, waarin vooral grote aantallen zwerfkeien opvallen. Deze afzetting noemen we keileem. De keileemafzetting bestaat uit een mengsel van klei, zand, grind en stenen. De dikte van de keileem varieert van 1 tot meer dan 5 meter. Plaatselijk zijn grotere keileemdikten  gemeten.

Keileem-afzetting op gestuwde en afgesneden smeltwaterzanden - Emmerschans (Dr.)

Niet zichtbaar op de foto, maar de keileemafzetting bestaat uit twee verschillende typen. Beide keilemen zijn zandig en hebben een Oost-Baltische samenstelling. De onderste, Assen-keileem genoemd, bevat altijd vuursteen en enkele zwerfsteentypen uit Midden- en Zuid-Zweden. De keileemlaag erboven is extreem Oostbaltisch van samenstelling. Zwerfstenen hierin worden door rapakivi-granieten gedomineerd. Verder zijn veel zwerfsteensoorten aanwezig uit Noord-Zweden, de Botnische Golf en de noordoostelijke Oostzee.

Tijdens de ijsbedekking van ons land is sprake geweest van een drietal vergletsjerings fasen, waarin het ijs telkens uit een andere richting werd aangevoerd. Deze fase wordt het Drenthe-stadium genoemd. Er zijn aanwijzingen gevonden in boringen in de Noordzeebodem, noordelijk van Ameland, dat omstreeks 250.000 jaar geleden (MIS-8) Scandinavisch landijs al voor onze hoofdvergletsjering ver naar het zuiden was opgeschoven. Mogelijk is hier zelfs sprake van een zelfstandige ijstijd. Dit is de reden waarom in de geologie van het Saalien-complex gesproken wordt.

Tijdens fase 1 en 2 (-175.000 jaar geleden) kwam het landijs uit het noordoosten. In deze fase bereikte het landijs met een aantal onderbrekingen in Midden-Nederland zijn uiterste zuidrand. Fase 3 leidde in feite het einde in van de ijsbedekking in ons land. Te midden van een grote massa inactief, dood ijs kwam vanuit het Noordzeegebied een ijsstroom op gang. Het ijs bewoog in een relatief smalle baan in NNW-ZZO richting over Groningen, Oost-Drenthe, het oosten van Overijssel tot in het Bekken van Münster in Duitsland.

Vergletsjeringsfasen van ons land tijdens het Drenthe-stadium. De blauwe pijl geeft de richting aan van de Hondsrug-ijsstroom

Fase 1 Noordoost-Nederland

Fase 2 Texel, Gaasterland, Steenwijk, Zuidwolde

Fase 3 Hoorn, Urk, Vollenhove en Oost-Overijssel

Fase 4 Leiden, Zuidelijke Veluwezoom, Nijmegen, Montferland

In die tijd is in Oost-Drenthe en Groningen een stelsel van evenwijdig verlopende zand- en keileemruggen (flutes) ontstaan, die door de dynamiek van het relatief snelstromende ijs evenwijdig aan de stroomrichting onder het ijs gevormd werden. De ruggen worden gescheiden door laagtes, waarin zich later beekdalen hebben ontwikkeld.  De Hondsrug-ijsstroom heeft het bestaande reliëf in Groningen en Drenthe ingrijpend gewijzigd. Het in fase 1 gevormde en in fase 2 overreden stuwwallenlandschap in Oost-Groningen en Oostelijk-Drenthe werd geërodeerd en afgevlakt. Na de fase met de Hondsrug-ijsstroom warmde het klimaat met horten en stoten op en begon de interglaciale periode van het Eemien. Deze overgang heeft waarschijnlijk zo’n 3000 jaar geduurd.

Het Hondsrug-systeem in Oost-Drenthe bestaat uit een vijftal parallel geöriënteerde keileem/zandruggen, gescheiden door laagtes. Hierin ontwikkelden zich later beekdalen. Van rechts naar links worden onderscheiden: 1=Hondsrug, 2=Tynaarlorug, 3=Rolderrug, 4=Zeyenrug, 5=Rug van Norg 

Weichselien (116.000 – 11.500 jaar geleden)

Gedurende de Weichsel-ijstijd bleef ons land vrij van landijs. De uiterste ijsrand lag destijds iets ten noordoosten van Hamburg in Duitsland. Ondanks de afwezigheid van landijs was het klimaat vooral tijdens de 2e helft van het Weichselien bar en boos, zo erg zelfs dat duizenden jaren lang gesproken kon worden van een steenkoude arctische woestijn. Plantengroei stelde in die tijd nauwelijks iets voor.

'Elbeblick' vanaf de Weinberg bij Hitzacker

 Op de ruim veertig meter hoge Weinberg bij Hitzacker (met inderdaad een kleine wijngaard) heb je een prachtig uitzicht over de rivier de Elbe. Van hieruit kijk je tot ver in het Mecklenburgerland. De smalle rand aan de horizon boven de donkere bosrand markeert de eindmorene van het landijs uit het Weichselien. In Duitsland spreekt men daarom van 'Altmoräne' waar het afzettingen betreft uit het Warthe-stadium en 'Jungmoräne' als deze tijdens de Weichsel-ijstijd zijn gevormd.

Pleniglaciaal 

Verliep de eerste helft van het Weichselien nog betrekkelijk mild en zonder al te veel gevolgen, zo’n 73.000 jaar geleden veranderde dat. Het werd een stuk kouder en droger ook. Vooral in die tijd is de keileemafzetting uit de voorgaande Saale-ijstijd op grote schaal geërodeerd en niet zelden verdwenen. In het barre klimaat is door wind en sneeuwsmeltwater op grote schaal stof en zand verplaatst. Deze

zandafzettingen liggen als een deken met gaten over het landschap, vandaar de naam dekzand. Het fijnere stof waaide verder weg of bleef lokaal aan vochtige oppervlakken plakken. Op die plaatsen ontstonden löss-afzettingen. Dikkere lössafzettingen ontstonden verder zuidwaarts in ons land. Vooral Zuid-Limburg staat bekend om zijn dikke lössbodem.

De Scandinavische landijskap tijdens het Weichselien

De rode lijnen geven de geschatte dikte aan van het ijs van de ijskap. Net als op Antarctica was het ijs in het centrum bijna 4 kilometer dik. Bossen waren naar Zuid-Europa teruggedrongen. Het overige landschap bestond uit toendra en steppen.

Poolwoestijn - Devon Island, Canada

Tijdens het Pleniglaciaal, vooral in de periode van 29.000-18.000 jaar geleden, was het landschap een arctische woestijn (poolwoestijn). Plantengroei ontbrak. Alleen op beschutte plaatsen kon nog iets groeien.

Desert pavement - Zandverstuiving, Balloërveld bij Rolde (Dr.)

In het Pleniglaciaal is de chemisch verweerde keileemafzetting uit het Saalien door uitspoeling en verwaaiing op veel plaatsen verdwenen. Alleen de zware bestanddelen bleven liggen. Deze vormen een ca. 10cm dikke laag die keizand genoemd wordt. 

Jeneverbesvegetatie op zandgrond bij Drouwen (Dr.)

Tijdens mildere perioden in de laatste ijstijd was de gemiddelde temperatuur op een niveau waardoor soms bosgroei mogelijk was. Jeneverbessen waren een soort pioniers in die tijd. 

Tussen 16.000 en 14.000 jaar geleden liep de Weichsel-ijstijd langzamerhand op zijn eind. De afloop voltrok zich met een aantal abrupte klimaatwisselingen, waarbij het vooral in de laatste fase, tijdens de Jonge Dryas (-12.700-11.500 jaar), bijzonder koud was. Meer dan 1000 jaar heerste hier na het relatief warme Alleröd een arctisch klimaat. Ook verstoof er toen veel zand en ontstonden in de bodem sporen die op hevige kou wijzen. Na afloop hiervan steeg de gemiddelde temperatuur met vele graden. De Jonge Dryas eindigde even abrupt als deze begonnen was. Daarna begon het warme interglaciaal van het Holoceen. Dit is de periode waarin we thans leven.

In de Jonge Dryas keerde voor een periode van ruim duizend jaar het arctische klimaat weer terug. Na afloop daarvan begon het warme Holoceen, een interglaciale periode waarin we thans leven.

 

Dat er na het Holoceen opnieuw een ijstijd zal komen, is zeer waarschijnlijk. Er zijn geen redenen te bedenken dat het Weichselien de laatste ijstijd was. Misschien dat de klimaatopwarming een nieuwe ijstijd zal verhinderen? Niemand die het weet, net zo min wanneer deze zal beginnen.

 

Waar kunnen we ijstijdsporen vinden?

Het duidelijkst en ook het meest imposant zijn de sterk geaccidenteerde stuwwallandschappen van de Utrechtse heuvelrug, de Veluwe en Montferland in Midden-Nederland. De (grof)zandige ondergrond in deze gebieden was voor de landbouw niet of minder geschikt, vandaar dat we hier onze mooiste natuurgebieden aantreffen. Vergelijkbare landschappen vinden we ook in de provincie Overijssel.

De Lemerlerberg in Overijssel

Is één van de vele opmerkelijke stuwheuvels in Salland. De heuvels zijn ontstaan door de stuwende werking van ijstongen die vanuit het ijsfront het voorland inschoven

De Utrechtse heuvelrug bij Kwinteloyen

Door gewicht van het ijs en zijdelingse ijsdruk is veel materiaal uit de ondergrond van de Gelderse Vallei opzij gedrukt, en heeft zo de Utrechtse heuvelrug doen ontstaan.

Noordelijker, in de provincies Friesland, Drenthe en Groningen komen we een vriendelijk golvend en hier en daar glooiend landschap tegen. In het Hondsruggebied in Oost-Drenthe wordt dit nog het mooist gedemonstreerd. Meer naar het westen in Drenthe en Friesland is het landschap vlakker. Ondanks het ontbreken van geaccidenteerde morenelandschappen met smeltwaterheuvels, smeltwaterdalen en doodijsgaten hebben de voorbijgaande ijstijden in de bodem van Noord-Nederland een scala aan sporen achter gelaten. Deze bodemsporen zijn op veel plaatsen niet moeilijk te ontdekken.

Cryoturbaat vervormde zandafzettingen uit het Weichselien - Vries (Dr.)

In de permafrostzone ontdooide in de korte zomer alleen de bovenste 2 tot 3 meter van de bodem. Door het herhaaldelijk dooien en weer bevriezen, in aanwezigheid van dooiwater, vervormden bodemafzettingen op een karakteristieke, grillige manier.

Vorstwig - Wippingen (Dld.)

De kegelvormige structuur is opgevuld met keileem. Vorstwiggen ontstonden in het Pleniglaciaal door het telkens bevriezen en ontdooien van vocht in vorstspleten. Vorstspleten ontstaan bij hevige koude, waarbij de bodem krimpt en scheurt.  Aan het begin van het Pleniglaciaal (-70.000 jaar) en aan het eind ervan (-30.000-18.000 jaar) was het bijzonder koud.

Dekzandprofiel - Steilrand Donderen (Dr.)

In het midden van het zandprofiel loopt een grijsachtige band. Dit is een fossiele bodem uit het warme Alleröd (-12.850-13.000 jaar geleden), aan het eind van het Weichselien. In die tijd was bosgroei mogelijk. De dekzandlaag erboven is ontstaan in het zeer koude Jonge Dryas (11.600-12.850 jaar) daarna. Het dekzand onder de Alleröd-laag dateert uit het Laat-glaciaal (-14.000 - 18.000 jaar geleden)

Om deze te zien zijn steilwanden in zandgroeves, bouwputten, leidingsleuven en pas gegraven sloten zeer geschikt. Het is verrassend hoe vaak zich in de wanden structuren en kleurveranderingen aftekenen, die gekoppeld kunnen worden aan de koude klimaatomstandigheden in de laatste ijstijd of aan de werking van het landijs. Afhankelijk van vorm, structuur en grootte vertellen deze bodemsporen ons veel over de omstandigheden ten tijde van hun ontstaan.

Toch zijn bodemsporen niet voor iedereen en altijd makkelijk te duiden. Om inzicht te krijgen is enige studie noodzakelijk, vooral als het om specifieke afzettingsstructuren gaat. Maar net als met vogels, bloemen en paddestoelen geldt ook hier: kijken, vergelijken en onthouden. Het maken van foto's is daarbij een geweldig hulpmiddel.