Mensen en vuursteen in het Laatpaleolithicum

De laatste 5000 jaar van de Weichsel-ijstijd verliep met horten en stoten. Warme fasen (interstadialen) wisselden af met koudere perioden (stadialen). Deze periode staat in de geologie bekend als het Laatglaciaal. In deze tijd verschenen in Noord-Nederland voor het eerst sinds lange tijd weer groepjes mensen.

Na de intense kou tijdens het Pleniglaciaal, werd het zo’n 16.000 jaar geleden geleidelijk warmer. Het landijs in Duitsland en Denemarken smolt voor een belangrijk deel weg. Rendierkudden volgden de terugtrekkende ijsrand, en met hen rendierjagers. Vanaf zo’n 15.000 jaar geleden verbleven ze ook in ons land.

De moderne mens en wat er aan vooraf ging

De ontwikkelingsgeschiedenis van ons land is, op geologische schaal bekeken, kort te noemen. Het is nog maar pas geleden ontstaan, helemaal als we het einde van de laatste ijstijd als uitgangspunt nemen. Nemen we de tijdschaal iets ruimer, dan start de vorming van ons land zo’n 2,5 miljoen jaar geleden met het begin van het Kwartair. Het Kwartair wordt verdeeld in twee perioden: het Pleistoceen en het Holoceen. In deze laatste periode leven we tegenwoordig.

Tijdens het Pleistoceen waren ijstijden ongetwijfeld de meest ingrijpende klimaatveranderingen. Voor zover bekend zijn er minstens 23 geweest. IJstijden ofwel glacialen waren langdurige koudeperioden die doorgaans ook droog verliepen.

Zeker twee maal bereikte het Scandinavisch landijs ons land. In de tweede helft van de Saale-ijstijd, zo’n 176.000 jaar geleden, raakte de noordelijke helft van ons land geleidelijk bedekt door een massief pakket landijs.

In ons land bepaalden boomloze (steppe)toendra’s in die tijd het landschap, op beschutte plaatsen onderbroken door wat struikgewas. Het landschap werd doorsneden door vervlechtende (=verwilderde) rivieren, die in brede stroomdalen hun weg naar zee zochten. De bodem onder de toendra vegetatie was permanent bevroren. Alleen tijdens korte zomers ontdooide een dunne bovenlaag. De zeespiegel stond in een ijstijd vele tientallen meters lager, omdat neerslag op de hogere delen van de continenten vastgelegd werd in steeds groter wordende ijskappen. Het gevolg was dat grote delen van de zuidelijke Noordzee droog vielen, met de kustlijn ten noorden van de Doggersbank.

In de Saale-ijstijd was zoveel water vastgelegd in gletsjers en landijs dat de zeespiegel meer dan honderd meter lager stond dan tegernwoordig. De zuidelijke Noordzee tot voorbij de Doggersbank lag toen droog.

Gedurende de ijstijd was het niet voortdurend koud. Net als nu fluctueerde het klimaat, waarbij perioden van kou afwisselden met fasen waarin het klimaat veel milder was. Tijdens de warmere fasen, die vaak maar enige honderden jaren duurden, kon de vegetatie zich herstellen. Soms was er zelfs weer sprake van bosgroei. De fasen met kou in een ijstijd noemt men stadialen, de mildere perioden worden interstadialen genoemd. De veel langere warme perioden tussen twee ijstijden noemen we interglacialen. Het Holoceen, dit is de periode waarin we tegenwoordig leven, is in feite een interglaciaal. Wanneer deze eindigt en een nieuwe ijstijd begint, is niet bekend.

In een ijstijd komen ook mildere perioden voor. Tijdens het Alleröd (13.900-12.850 jaar geleden) steeg de temperatuur in de zomer tot bijna waarden zoals nu. Op uitgebreide schaal groeide toen in ons land weer bos. Daarna keerden in de Jonge Dryas de glaciale temperaturen weer voor lange tijd terug.

 

Mensen in de Weichsel-ijstijd

De laatste ijstijd duurde van 116.000 tot 11.650 jaar geleden. Deze periode wordt om klimatologische redenen in drieën verdeeld. Tot 74.000 jaar geleden was het in ons land minder koud dan in het tweede deel. Na 74.000 jaar geleden verslechterde het klimaat. Deze soms intens koude periode staat bekend als het Pleniglaciaal en duurde tot 14.650 jaar geleden, waarna het Laatglaciaal begon. De definitieve overgang naar het warmere Holoceen was rond 11.650 jaar geleden.

Tijdens het Pleniglaciaal was het tienduizenden jaren lang erg koud. Vegetatie was afwezig. In West-Europa heerste lange tijd een poolwoestijn. Het gele gebied op de kaart geeft dit aan.

Bij een ijstijd denk je niet direct aan menselijke bewoning. Op de uitgestrekte toendra’s hadden mensen toen niet veel te zoeken, is de gedachte. Toch leefden hier in de eerste helft van de Weichsel-ijstijd voortdurend mensen. Op de steppetoendra graasden in die tijd veel dieren, waaronder bekende grazers als bizons, wisenten, paarden, neushoorns, mammoeten en herten. De mensen die op deze dieren jaagden, waren Neanderthalers. In de herfst trokken ze weer naar het zuiden, waar het klimaat iets milder was en waar ze beschutting vonden in kalksteengrotten.

In de eerste helft van de laatste Weichsel-ijstijd viel het met de kou nog mee. Het landschap was veranderd in een toendra met hier en daar struiken en op beschutte plaatsen zelfs enige boomgroei. In de zomermaanden trokken in die tijd kleine groepjes Neanderthalers rond. In de herfst trokken zij weer naar het zuiden, waar ze beschutting voor de winter vonden in kalksteengrotten en Duitsland en België.

De Neanderthaler kwam in heel Europa voor. Deze mensensoort had zich ontwikkeld uit zijn voorganger Homo erectus. Deze vroege mens was in de loop van het Pleistoceen naar gebieden buiten Afrika gemigreerd. Eén populatie bleef in Afrika en ontwikkelde zich daar tot de aparte soort Homo ergaster. Een verdere ontwikkeling leidde tot de moderne mens Homo sapiens sapiens. Zijn verspreiding in Europa bracht hem rond 46.000 jaar geleden in contact met Neanderthalers. De moderne mens en de Neanderthaler leefden vervolgens nog enkele duizenden jaren gelijktijdig in dezelfde gebieden, waarbij het lijkt dat de Neanderthalers langzamerhand naar de randgebieden in hun verspreidingsgebied werden verdrongen. De jongste vondsten van  Neanderthalers zijn aangetroffen in kalksteengrotten in Gibraltar. Dit was ongeveer 28.000 jaar geleden. Over de oorzaak van het uitsterven van de Neanderthaler is en wordt nog steeds hevig gespeculeerd.

Ze verschilden wel in bouw van elkaar, maar moderne mens en Neanderthaler waren zo aan elkaar verwant, dat ze over en weer nageslacht kregen.

Dat Neanderthaler en moderne mens verwant aan elkaar waren, blijkt wel uit het feit dat er genetische vermenging is opgetreden. Ze kregen samen kinderen. Dit wijst er op dat Neanderthalers bepaald niet die primitieve aapmensen waren, waar zij eerder wel voor werden gehouden. Neanderthalers moeten over goede communicatiemethoden beschikt hebben. Uit vondsten wordt steeds duidelijker dat Neanderthalers over spraak beschikten. Er zal tussen beide mensgroepen zeker sprake zijn geweest van culturele uitwisseling. Ook is duidelijk dat Neanderthalers al bepaalde kunstuitingen kenden en ook dat zij bij overlijden bepaalde grafrituelen hanteerden waarbij bloemen gebruikt werden.

Een Neanderthaler in moderne kleren zou vermoedelijk vandaag de dag tussen de overige mensen niet opvallen.

De moderne mens in onze streken

Tijdens het Pleniglaciaal waren de levensomstandigheden door de extreme kou zo slecht, dat bewoning niet mogelijk was. Het dierleven zal in die tijd ook weinig voorgesteld hebben. Ook deze waren naar het zuiden getrokken, waar de omstandigheden milder waren. In een landschap waar dieren ontbraken, vielen de bestaansmogelijkheden voor mensen ook weg. De Weichsel-ijstijd was in het Pleniglaciaal op zijn koudst, met in juli een gemiddelde temperatuur onder de vijf graden.

In de laatste paar duizend jaar van de Weichsel-ijstijd verschenen weer groepjes moderne mensen (Homo sapiens sapiens) in ons land. Deze periode met menselijke bewoning wordt het Laatpaleolithicum (12.700 tot 9200 v.Chr.) genoemd. Fossielen van mensen uit deze periode zijn uiterst spaarzaam. In 2013 werd door een vissersboot zuidelijk van de Eurogeul een rechterwandbeen (os parietale) van de bodem van de Noordzee opgevist. Uit de C14-datering bleek een ouderdom van 13.000 jaar. Het bleek om een vrouwelijk persoon te gaan van ongeveer 50 jaar oud.

Mensen die op het laatst van de Weichsel-ijstijd door ons land trokken waren nomaden, zonder vast woon- of verblijfplaats. Ze jaagden op rendieren, kleinwild, vogels en deden ook aan visvangst. 

De mensen die hier toen verbleven waren nomaden, zonder vaste woon- of verblijfplaats. Ze hielden zich in leven als jagers-verzamelaars. Ze staan ook wel bekend als rendierjagers, omdat deze zoogdieren hun voornaamste bestaansbron waren. Hun cultuur staat bekend als Hamburg-cultuur (ca. 12.700-11.900 v.Chr.).

De rendierjagers woonden vermoedelijk in tenten, gemaakt van een skelet van berkentakken die bekleed waren met rendierhuiden. Ook is niet uit te sluiten dat men, als het nodig was, van sneeuwblokken iglo’s bouwde. Ook maakten ze hutten, die ze met een krans van opstaande grote botten verstevigden. De mensen kleedden zich met geprepareerde, aan elkaar genaaide dierhuiden en fabriceerden van vuursteen, botten en pezen allerlei werktuigen.

Rendierjagers maakten gebruik van de spaarzame middelen die het landschap waarin ze woonden, bood. In Oost-Europa bouwden ze van takken en dierhuiden hutten, die met botten en slagtanden van mammoeten werden verstevigd.

Het is niet aan te nemen dat de rondtrekkende rendierjagers grote hoeveelheden vuursteen met zich meesleepten. De technieken die men hanteerde, maakte het mogelijk om geschikte stukken vuursteen voor te bewerken. Deze bewerkte kernen namen ze op hun trektochten mee. Was een werktuig nodig, dan werd van de kern een of meer spanen afgeslagen. Nabewerking (retoucheren) van de afgespleten klingen leverde al naar gelang de behoefte werktuigen op als mesjes, stekers, schrabbers, pijlpunten e.d.

Naast werktuigen van vuursteen zijn bij opgravingen van verblijfplaatsen van deze rendierjagers op een aantal plaatsen ook platte stenen aangetroffen. Het zijn veelal splijtstukken van grotere zwerfstenen van zandsteen. De platte stukken steen tonen aanwijzingen van blootstelling aan open vuur. De stenen zouden gebruikt kunnen zijn als een zeer vroege vorm van het moderne steengrillen, dus om stukken vlees te garen. Dit mogelijke gebruik is een aantal jaren geleden bij experimenteel archeologisch onderzoek waarschijnlijk gemaakt. Daarnaast is het niet uitgesloten dat de stenen gebruikt zijn om het vuur in of buiten hun tenten letterlijk binnen de perken te houden. Eenzijdig naar het vuur gerichte stenen barsten na een tijdje ook. Het patroon van barsten in de stenen komt overeen met het bekende craquelé patroon in porselein, alleen is de structuur veel grover.

Bij opgravingen van verblijfplaatsen van rendierjagers in Friesland zijn vrij grote, platte zandstenen gevonden. Sommige stenen vertoonden een patroon van barsten, die veroorzaakt zijn door blootstelling aan vuur. Het vermoeden is dat op heet gestookte stenen vlees gegaard werd. Experimenten in Haren hebben laten zien dat dit goed mogelijk was. Het zou ook kunnen dat de stenen dienden om het vuur binnen de perken te houden.

In de IJzertijd verhitte men zwerfstenen om deze daarna met klop- en wrijfstenen te vergruizen. Het gruis diende als magering van de klei voor het bakken van aardewerk. Bij het herhaaldelijk verhitten en afkoelen van stenen ontstaat een karakteristiek patroon van barsten, dat aan craquelé doet denken. In het verhaal over de IJzertijd kom ik op het verhitten van zwerfstenen terug.

De Hamburg-cultuur dankt zijn naam aan vindplaatsen in de omgeving van Hamburg. Alfred Rust, een amateur-archeoloog, ontdekte in de jaren 20-30 van de vorige eeuw een aantal vindplaatsen. Het was Gustav Schwantes, een prehistoricus uit Kiel, die in 1933 de naam Hamburg-cultuur bedacht.

Klimaat en landschap in het Laatglaciaal

De laatste vijfduizend jaar van het Laatglaciaal vormden de overgang van de Weichsel-ijstijd naar het warmere Holoceen. De overgang naar het Holoceen verliep echter met horten en stoten. Het was een periode met plotselinge, kortstondige klimaatwisselingen. De oorzaken van hiervan zijn nog steeds niet goed bekend. Tijdens de koudefasen, die aangeduid worden met namen als Oudste, Oude en Jonge Dryas, heerste hier een toendraklimaat. De naam Dryas is afgeleid van de zilverster, ook wel achtster (Dryas octopetala) genoemd, vanwege dat de bloemen acht witte kroonblaadjes bezitten. De achtster maakte in onze streken toen deel uit van de toendra vegetatie.

De zilverster (Dryas octopetala). Deze bloemplant kwam op het laatst van de Weichsel-ijstijd veel voor op de toendra. De plant is naamgevend voor een aantal koudefasen in het Laatglaciaal.

De warmere fasen in het Laatglaciaal staan bekend als het Bölling- en Alleröd interstadiaal. Beide worden door de kortdurende koudefase van de Oude Dryas (-14.000–13.900 jaar) van elkaar gescheiden. Maar niet overal in Europa is dit duidelijk. Tijdens het Alleröd (-13.900–12.850 jaar)  kon de vegetatie zich uitbreiden, waarbij in ons land sprake was van bossen van berken en dennen. Op gunstige plaatsen groeiden ook eiken en hazelaars. De gemiddelde temperatuur steeg tot bijna het huidige niveau. Het klimaat was koel/gematigd en nat. Open plaatsen in het landschap waren bedekt met gras en er groeiden op talrijke plaatsen jeneverbessen.

Tijdens het Alleröd (-13.900-12.850 Jaar) steeg de temperatuur tot bijna het huidige niveau. Het klimaat was koel maar gematigd. In ons land groeiden bossen met berken, lijsterbessen, grove dennen, sparren, lariksen en jeneverbessen.

Aan het Alleröd kwam plotseling een eind, waarna glaciale temperaturen gedurende meer dan duizend jaar terugkeerden. Mensen van de Federmesser-traditie bleven nog vrij lange tijd aanwezig in de Jonge Dryas (-12.850–11.650 jaar), hoewel het klimaat in die tijd bar en boos was. De ondergrond was een groot deel van het jaar weer permanent bevroren. Sneeuw- en zandstormen teisterden zo nu en dan het landschap. In die tijd is veel zand verplaatst. Dat de wind een belangrijke rol gespeeld heeft, zien we terug in dekzandafzettingen. Het zand in deze windafzettingen is grover van korrel dan eerder in het Laatglaciaal afgezette dekzanden. Ook is het zand leemarm. Dit wijst op een winderig klimaat waarbij stof en zandkorrels van elkaar gescheiden werden. Vorst en dooi lieten hun sporen in de bodem na in de vorm van vorstscheuren. Deze krimpscheuren duiden op intense koude. Het eerder beboste landschap veranderde weer in een toendra met hier en daar groepjes berken, lijsterbessen, sparren en ook jeneverbessen. Doordat de klimaatomstandigheden verder naar het noorden nog ongunstiger waren, keerden kudden rendieren weer terug in onze streken, en daarmee ook groepjes rendierjagers.

In de Jonge Dryas (-12.850–11.650 jaar), op het laatst van de Weichsel-ijstijd, heersten in ons land opnieuw glaciale omstandigheden. Er is in die tijd veel zand verstoven.

 

Profiel met dekzand en keizand in Wippingen, in het Emsland in Duitsland. In het droge en winderige klimaat is tijdens de Jonge Dryas een laag dekzand afgezet. Het zand is grover van korrel dan oudere dekzandafzettingen en is ook bijzonder leemarm.

 

Hoe overleven mensen in een bar klimaat?

Tegen kou kun je je kleden. In de winter dragen we dikkere kleren, doen we een muts op en trekken we handschoenen aan. Rendierjagers moesten het op het laatst van de ijstijd doen met de huiden van rendieren en andere zoogdieren. Dit was geen luxe. Het klimaat van toen kun je vergelijken met dat in het uiterste noorden van Canada. Er leefden hier zelfs nog geruime tijd mensen toen de koude van de Jonge Dryas al was ingetreden.

In het Laatglaciaal moesten mensen zich tegen het barre klimaat wapenen. Ze trokken in kleine groepjes achter rendierkudden aan. Rendieren waren toen van levensbelang. Vrijwel alles van het dier werd gebruikt.  

Rendierjagers

Mensen van de Hamburg-cultuur noemen we ook wel rendierjagers. Zij trokken op het eind van de Weichsel-ijstijd gedurende een paar duizend jaar door ons landschap. Ze volgden de trekbewegingen van rendierkudden. Rendierjagers maakten van been en geweien werktuigen, zoals priemen en naalden, waarmee ze huiden van dieren aan elkaar konden naaien. Zo maakten ze passende kleding, waardoor niet alleen het lichaam zelf, maar ook hoofd, armen, benen en voeten tegen de kou beschermd waren. Ondanks alles zullen zij het in het Laatglaciaal op menig moment koud gehad hebben. Dat deze mensen goed tegen kou bestand waren, blijkt wel uit de lange tijd dat ze met de grote rendierkudden meetrokken. Misschien hadden ze zich aangepast, waardoor hun lichaamstemperatuur hoger was dan bij ons tegenwoordig.

Rendieren en ander jachtwild leverde huiden op, waarmee mensen zich kleedden. Rendierjagers konden van stukken bont passende kleding en ook schoeisel naaien.

Vuurlanders

Deze naam verwijst naar het inheemse Yahganesvolk, dat in het uiterste zuiden, in de punt van Zuid-Amerika leefde. Deze mensen werden ook wel Kano-indianen genoemd, omdat zij in hun zelfgebouwde kano’s veel tijd op zee doorbrachten. Vuur was heel belangrijk voor hen. Ze namen het zelfs mee in hun boten. De Spaanse zeevaarder Ferdinand Magellaan voer in 1520 door het gebied en zag in de mist talloze vuren branden. Daar dankt Vuurland (Tierra del Fuego) zijn naam aan.

Vuurland is het uiterste, eilandrijke puntje van Zuid-Amerika. Het ingesneden karakter van het bergland met zijn talrijke fjorden is ontstaan in de ijstijd, toen het gebied door gletsjers bedekt was. De oorspronkelijke bevolking in Vuurland bestond uit een aantal indianenvolken. In het paarse gebied woonden de Yahganes, die met hun talrijke vuren in de 16e eeuw de aandacht van zeevaarders op zich vestigden.

De mensen woonden in een ruig, op plaatsen dicht bebost gebied, dat uit vele eilanden bestond en door ijstijdgletsjers uitgeschuurde fjorden. Het klimaat is koel tot koud. Charles Darwin zag, toen hij op de Beagle zijn beroemde reis maakte, indianen lopen met alleen een ottervel om een klein deel van hun lichaam. En dat bij een temperatuur rond het vriespunt. Later werd ontdekt dat veruit de meeste mannen, vrouwen en kinderen volkomen naakt rond liepen. Ze sliepen vaak onder de blote hemel, bij stormweer, regen of zelfs sneeuw. Om zich toch wat warm te houden hielden ze onafgebroken vuren brandend. De Vuurlanders leefden van mosselen en andere weekdieren, van kreeften en aangespoeld aas. Dode walvissen en vissen waren voor hen een traktatie. De vrouwen waren forser gebouwd dan de mannen. Zij zorgden ook voor het eten. Daarvoor doken zij met hun naakte lichamen het steenkoude water in om schelpdieren te verzamelen. De indianen maakten zo nu en dan hutten, die overigens weinig beschutting boden, zeker niet tegen regen en sneeuw.

Charles Darwin maakte van 1831 tot 1836 op het zeilschip de Beagle zijn beroemde reis om de wereld. Het was voor hem schokkend te zien dat de inheemsen in Vuurland, ondanks de kou, volkomen naakt waren. Sommigen droegen om een klein deel van hun lichaam slechts een ottervel.

Dat Vuurlanders het koele en soms koude, winderige klimaat zonder kleren konden verdragen, kwam door een genetische aanpassing. Ook smeerden ze hun lichamen in met zeehondenvet. Vooral de vrouwen deden dit als zij op voedseljacht in koud zeewater moesten duiken. Ondanks de naam is het klimaat nergens zo extreem dan in Vuurland. De temperatuur varieert van om en nabij het vriespunt tot maximaal 15 graden Celsius. Het regent er vaak en ook sneeuw is nooit ver weg. Door de constante harde wind ligt onderkoeling op de loer. Toch sliepen Vuurlanders zonder kleren vaak onder de blote hemel. De dichte bossen leverden echter voldoende hout om in de open lucht vuur brandend te houden, waarmee zij zich ’s nachts warm hielden, vaak met brandwonden tot gevolg.

Wetenschappers lieten in 1959 negen mannelijke Vuurlanders onder een dun dekentje slapen bij een temperatuur net boven de 0 graden, waarbij ze hun lichaamswarmte en energieverbruik maten. Niemand koelde ernstig af, waarschijnlijk dankzij een snelle stofwisseling. Zo hielden deze indianen hun lichaam op temperatuur. Dat deze mensen ondanks het barre klimaat toch warm bleven, komt door genetische verandering. Hun metabolisme verloopt sneller. De mitochondriën in hun cellen, die in feite energiefabriekjes zijn, produceerden ten koste van andere functies veel meer energie. Dit maakte dat ze bestand waren tegen de koude. Wel moet gezegd dat men zich insmeerde met zeehondenvet, waarvan bekend is dat dit ook bescherming biedt tegen kou.

Hoe zat het met de Neanderthalers?

Uit onderzoek weten we dat Neanderthalers zich moesten voegen naar de grillen van het klimaat van de laatste ijstijd.  Toen zij in ons land rondtrokken, hadden ze met klimaatomstandigheden te maken die waarschijnlijk vergelijkbaar waren met die op Vuurland.

Neanderthalers, zoals de beroemde Tsjechische kunstschilder Zdenec Burian hen vastlegde in een schilderij. Aan dit romantische beeld is in de loop van de tijd door andere inzichten wel het een en ander veranderd. Burian was een Tsjechische schilder, boekillustrator en paleokunstenaar, wiens werk een centrale rol speelde in reconstructies van het leven in de oudheid. 

Hoe ze zich echter in deze koele, soms koude-omstandigheden met wind, regen en sneeuw kleedden, daarover is niets bekend. Van organisch materiaal als huiden is niets bewaard gebleven. Zeker is wel dat zij huiden hebben gebruikt om zich mee te omhullen, maar huiden aan elkaar naaien, zoals rendierjagers en Eskimo’s wel deden en doen, was bij Neanderthalers onbekend. Ook zullen zij geen handschoenen gedragen hebben of met schoeisel aan hun voeten hebben rondgelopen. Dat Neanderthalers bestand waren tegen koude, is zeker. Hun mitochondriën functioneerden anders dan die van ons. Mitochondriën zijn de energiefabriekjes in onze cellen. Deze leveren de energie om ons lichaam warm te houden. Onze lichaamscellen bevatten er veel van. De meeste 500 tot meer dan 2000. Organen die veel energie nodig hebben, zoals hersenen, hart en skeletspieren, bevatten de meeste.

Neanderthalers waren waarschijnlijk schaars gekleed. Door een mutatie hadden zij een hogere lichaamstemperatuur, waardoor ze beter tegen kou bestand waren. In het koude jaargetijde omhulden ze zich met geprepareerde bontvellen van dieren waarop ze gejaagd hadden. Voor zover bekend waren ze niet bekend met het aan elkaar naaien van stukken bont, iets wat de moderne mens in het Laatglaciaal wel deed.

Neanderthalers die in de eerste helft van de Weichsel-ijstijd in ons land rondtrokken, troffen hier een koel tot koud klimaat aan. Wel trokken ze in de herfst, voor de echte winterkou aan, naar het zuiden waar ze de beschutting opzochten van kalksteengrotten. Maar ook daar kon het in die tijd ’s winters behoorlijk koud zijn.

Bij Neanderthalers blijkt dat hun lichaamstemperatuur door een genetische mutatie hoger was dan die van ons, wellicht in de orde van 1,5 tot 2 graden meer. Dit kwam doordat hun metabolisme net als bij de Vuurlanders sneller verliep. Neanderthalers hadden het daarom niet snel koud.