Over vuursteenbewerking, bijlen en agaten

In het grootste deel van de prehistorie moesten mensen zich voor hun levensonderhoud van stenen werktuigen bedienen. Daarnaast gebruikte men voor allerlei hulpgerei ook hout en been. Voor stenen werktuigen was vuursteen het meest geschikt. Het is keihard en levert bij bewerking werktuigen op met vlijmscherpe snijkanten.

Het was een hard bestaan, maar de oertijdmens wist zich in zijn leefomgeving prima staande te houden. Van vuursteen, hout en been maakte hij effectieve wapens en werktuigen. Hij verzamelde eetbare planten en vruchten, maakte jacht op allerlei dieren en wist ook dat vissen een uitstekende eiwitbron vormden.

Mensen waren in de prehistorie aangewezen op de mogelijkheden die het landschap bood waarin ze verbleven of rondtrokken. Daar moesten ze het mee doen. Vergeleken met wat nu normaal gevonden wordt, zou wij een bestaan in die tijd als bijzonder zwaar ervaren. De meesten zouden het zelfs niet overleven. Omgekeerd zouden prehistorische mensen onze verworvenheden onmogelijk hebben gevonden.

Voor welzijn en leven waren functionele gereedschappen van levensbelang. Mensen die toen in ons land leefden waren toen aangewezen op zwerf- en rolstenen die in het landschap voorkwamen of langs rivieren te vinden waren. Met de kennis waarover men beschikte, selecteerden ze geschikte steensoorten om gereedschappen van te maken. Vuursteen was hierbij favoriet. Bovendien waren deze overal te vinden. Het keiharde, dichte gesteente was goed en voorspelbaar te bewerken. Een werktuig was zo gemaakt.

Vuursteen is een bijzonder gesteente. Door zijn dichte, soms glasachtige structuur laat het zich met bepaalde technieken heel goed tot nuttige producten bewerken. 

Vuistbijlen waren honderdduizenden jaren lang belangrijke werktuigen. Ze  werden veelal uit vuursteen vervaardigd. Het waren een soort multitools, waarmee jachtbuit kon worden geslacht en uitgebeend. Neanderthalermensen konden er botten mee splijten om bij het voedzame merg te komen en ook als wapen zullen ze dienst hebben gedaan. Op de foto een kleine vuistbijl van vuursteen die bij Peest in Noord-Drenthe is gevonden. (Foto: Frans de Vries)

Toch was met vuursteen niet alles koek en ei. Gemiddeld genomen is het met de kwaliteit van vuurstenen in ons land niet best gesteld. Ze liggen sinds de voorlaatste Saale-ijstijd al zo’n 150.000 jaar in en op de bodem. Bij vuurstenen in rivierafzettingen is dit soms nog langer. Het gevolg is dat chemische en fysische verwering op de ogenschijnlijk onverwoestbare vuurstenen hun sporen hebben nagelaten. Toch zijn er uitzonderingen. Op sommige vindplaatsen was de kwaliteit van vuursteen zo goed, dat er in de prehistorie bijlen en ook dolken van gemaakt werden.

Vuurstenen uit keileem leenden zich daar goed voor. Vuurstenen die aan of dicht onder het oppervlak gevonden waren, bezaten vaak breuken, die niet altijd zichtbaar waren. De kans was niet denkbeeldig dat een werktuig tijdens het maken plotseling doormidden brak. Hier komt nog bij dat in de vuurstenen zelf door verwering ook bestanddelen zijn opgelost en verdwenen. Dit alles is oorzaak dat aan het oppervlak gevonden vuurstenen moeilijker zijn te bewerken. Toch zijn in de loop van de tijd in ons land vele tienduizenden werktuigen van lokale vuursteen gemaakt. Uit de vorm en afwerking van vuistbijlen, bladspitsen, pijlpunten, schrabbers, bijlen en dolken blijkt een groot inzicht en vakmanschap van de makers. Men wist om te gaan met een grondstof die soms gebreken vertoonde.

Vuursteen komt in ons land veel voor. Vooral in de noordelijke helft van ons land komt je het veel tegen. Van knolvormige concreties kon men, mits van goede kwaliteit, allerlei werktuigen maken. De lange tijd dat vuurstenen sinds de ijstijd in de bodem liggen, heeft de kwaliteit geen goed gedaan. Aan het aardoppervlak gevonden vuurstenen hadden door vorstwerking vaak gebreken, waardoor ze niet goed te bewerken waren.

 

Bewerking van vuursteen

Het zou te ver voeren om uitgebreid in te gaan op de verschillende bewerkingstechnieken, die in de prehistorie gehanteerd werden. Hierover zijn boeken volgeschreven. Duidelijk is dat het bewerken van vuursteen materiaalkennis vereist en een goede beheersing van de bewerkingstechnieken. Het was niet eenvoudig om deze vaardigheden onder de knie te krijgen. Bij het bewerken van vuursteen komen technieken aan de orde die bepalend zijn voor het type werktuig dat men voor ogen had. Het maken van bijlen vraagt andere handelingen dan het produceren van pijlpunten, schrabbers of dolken.

Het is goed voorstelbaar dat vuursteenbewerkers zich in de prehistorie specialiseerden in het maken van bepaalde soorten werktuigen. Dit is inherent aan vrijwel ieder ambacht. Een cursus sieraden maken maakt je nog geen zilversmid. Daar is meer voor nodig. Uit de etnografie van Papoea-Nieuw-Guinea is bekend dat het zo’n tien jaar duurt voordat iemand zich een volleerd maker van bijlen mag noemen. Vergelijkbaar was het omgaan met vuursteen. Voordat iemand voldoende kennis en vaardigheid had ontwikkeld om werktuigen te maken, moest men een leerproces doormaken. Kinderen zullen er al op jonge leeftijd mee zijn begonnen. Hoewel we het nooit precies zullen weten, zou het niet hoeven te verbazen dat heel wat bewerkte vuurstenen in feite producten zijn van leerprocessen.

Vuursteen afkomstig uit keileem was vaak van goede kwaliteit. Van grote stukken kon men met de juiste technieken bijlen, messen en soms ook dolken maken.

In ons land zijn op verschillende plaatsen grote, ongeslepen vuurstenen bijlen gevonden. Het zijn halfproducten, die in het Neolithicum in Denemarken en Noord-Duitsland zijn gemaakt en vervolgens zijn verhandeld.

Tongdolk uit de Vroege Bronstijd. In het algemeen is het zo dat het bij grotere werktuigen van vuursteen vrijwel altijd om importproducten gaat uit Noord-Duitsland, Denemarken en wellicht ook uit Zuid-Zweden. Aan de eigenaar werd het vervolgens overgelaten om de werktuigen door slijping verder af te werken.

Uit opgravingen bij Aalborg in het noorden van Jutland in Denemarken is gebleken dat hier een vuursteenindustrie gevestigd was, die zich vooral op dolken had gespecialiseerd. De benodigde vuursteen werd door plaatselijke mijnbouw verkregen.

Voor de vulling van een ‘boerengereedschapskist’ produceerde men in Denemarken en Noord-Duitsland (half)producten van grote bijlen, sikkels, beitels, e.d. Sommige vuursteenbewerkers moeten hierin bijzonder bedreven zijn geweest. Visgraatdolken zijn hiervan mooie voorbeelden. De afwerking van deze vuurstenen handwapens is zonder meer bewonderenswaardig. Dolken, bijlen en andere werktuigen werden vervolgens verhandeld tot ver buiten het productiegebied.

Bekend is dat platte vuursteenconcreties die bij Helgoland voorkwamen, zeer geschikt waren om sikkels van te maken. Deze zijn in een groot gebied in Noordwest-Europa teruggevonden. Zowel op Helgoland als op andere plaatsen in Noord-Duitsland, Denemarken en Zuid-Zweden zullen er vuursteenbewerkers zijn geweest, die in hun werkzame leven vrijwel niet anders deden dan het maken van bijlen, dolken of sikkels.

Een zogenoemde visgraatdolk van Hindsgavl op Noordwest-Fünen in Denemarken. Deze dolktypen zijn op meerdere plaatsen in Denemarken gevonden. Ze werden vooral gemaakt van vuursteen dat door mijnbouw was gewonnen bij Aalborg in het noorden van Jutland. De bewerking van deze dolken toont het vakmanschap van vuursteen bewerkers.

Enkele bespiegelingen over vuurstenen bijlen en hout

In Drenthe zijn in de loop van de tijd vele tientallen vuurstenen bijlen gevonden. Ze variëren in grootte van 4 tot ruim 30 cm. Grafvondsten van bijlen zijn in alle gevallen het kleinst. De meeste hebben een afmeting tussen de 5 en 12 cm. Vele zijn prachtig afgewerkt en glanzend gepolijst. Wel blijkt dat dit echte gebruiksvoorwerpen zijn geweest. Ze zijn in meerderheid behoorlijk gesleten, vaak bijgewerkt en opnieuw geslepen. Uit vondsten in hunebedden is gebleken dat veel van de bijlen opnieuw zijn geslepen en scherp gemaakt, voordat deze als grafgift mee het graf in gingen. In hun gedachten over het hiernamaals was men blijkbaar van mening dat de overledenen ook na hun dood moesten kunnen beschikken over gereedschap.

Kleine geslepen bijl van vuursteen. De bijl is gemaakt van lokaal gevonden vuursteen. Dat het bijllichaam verre van perfect is, was voor het gebruik als hakwerktuig van minder belang. Met vuurstenen bijlen kon men in de Trechterbekertijd tal van werkzaamheden verrichten.

De bruine kleur van deze Neolithische vuurstenen bijl is veroorzaakt door bodeminvloeden. De bijl is grotendeels glad geslepen, waarbij vooral de welving en de snede goed zijn afgewerkt. Deze bijlen werden in een houten steel van eiken of essenhout geschacht. Raakte de snede bij het werken beschadigd, dan kon de bijl op een slijpsteen van zandsteen hersteld worden. Werkbijlen zijn zo vele malen bijgeslepen, waardoor ze steeds kleiner werden.

 

De vormvariatie van vuurstenen bijlen is groot. Sommige zijn op dwarsdoorsnede ovaal. Bijlen van 20 cm en meer bezitten meestal een rechthoekige doorsnede. Bij deze gaat het doorgaans om importproducten. Aangenomen wordt dat bijlen groter zijn dan 15cm geïmporteerd zijn. De fabricage ervan vond plaats in Zuid-Zweden, Denemarken en Noord-Duitsland. Uit vers gedolven vuursteen maakte men halfproducten van allerlei typen bijlen. De verdere afwerking, zoals het slijpen en polijsten van het bijllichaam en het afscherpen van de bijlsnede werd overgelaten aan de nieuwe eigenaars. In het donkere jaargetijde had men zo wat omhanden.

Vuurstenen bijlen waren voor de Trechterbekerboeren in het Neolithicum en de daarop volgende Enkelgrafcultuur onmisbare werktuigen. Zo zeer zelfs dat ze ook een belangrijke rol gespeeld hebben bij ceremoniële gelegenheden. Dit geldt met name voor bijlen die groter waren dan 20 cm. Bijlen waarmee gewerkt werd, waren kleiner. Bovendien zijn deze door frequent optredende beschadigingen diverse malen door herstelslijpingen gerepareerd. Ze werden daardoor kleiner en waren op een gegeven moment op. Met bijlen van vuursteen kon prima hout worden bewerkt voor de bouw en herstel van de behuizingen. Hoewel het snijdend en verspanend vermogen van een vuurstenen bijl een stuk geringer is dan een vlakbijl van ijzer, men kon er ook effectief bomen mee omhakken.

Neolithische vuurstenen bijl. De bijna egaal bruine tint komt door infiltratie van ijzerhoudend grondwater. Vuursteen is ondanks zijn dichte structuur tamelijk poreus, waardoor het in de bodem vocht opneemt. Bij uitdroging verdampt het poriewater, waarbij het opgeloste ijzer met zuurstof oxideert. Dit veroorzaakt de bekende roestkleuren.

De vorm van vuurstenen bijlen is nogal variabel. Prehistorische vuursteenbewerkers waren zo bedreven in hun vak, dat zij allerlei bijltypen konden maken al naar gelang het gebruiksdoel. Voorstelbaar is dat een iets dikker bijllichaam, of een bijl met een iets steilere welving beter in staat was om de schokken bij het bewerken of splijten van hard hout op te vangen. Dit kan bij het omhakken van bomen een rol hebben gespeeld, hoewel slankere bijlen in combinatie met een in verhouding langere steel hout makkelijker verspanen, vooral bij vers hout. Om reeds geveld hout te bewerken of te splijten had men waarschijnlijk meer aan iets dikkere bijlen met een kortere schacht.

In de Trechterbekertijd vormden nederzettingen en omliggende akkers betrekkelijk kleine open plekken in een overwegend zwaar bebost landschap. In veel gevallen moet het om hoog opgaand bos zijn gegaan, met eiken, linden, esdoorns, iepen en in mindere mate essen. Op drogere en ook nattere plaatsen zullen ook berken en lijsterbessen hebben gestaan. In een natuurlijk bos gaan voortdurend bomen van allerlei leeftijden dood en groeien nieuwe op. Stormen zorgen lokaal voor windval, waardoor open plekken ontstaan. Op die plaatsen krijgt opslag van jonge bomen groeikansen.

Bomen die staand dood gaan vallen meestal niet direct om. Dat gebeurt pas als de meeste wortels zijn weggerot. Bij eiken kan dit tien tot wel twintig jaar duren. In een natuurlijk bos komen verspreid grote en kleinere bomen voor die al jaren geleden zijn gestorven, maar nog wel overeind staan. Neolithische boeren zullen de voordelen van deze op stam staande boomlijken vast hebben gewaardeerd. Hetzelfde geldt voor bomen die door windval sneuvelden.

De nederzettingen in de Trechterbekertijd in Drenthe lagen in een doorgaans zwaar bebost landschap met hoog opgaande bomen. Hoewel het dichte oerbossen waren, waren ze redelijk goed toegankelijk. In deze natuurlijke bossen groeiden bomen van allerlei leeftijden. Ook de soortenrijkdom was vrij groot: eiken, linden, esdoorns, essen, iepen, berken enz. Bomen die dood gingen bleven nog lang overeind staan. Vooral staande eikenlijken konden voor het hout na jaren nog goed gebruikt worden.

Eikenhout was als bouw- en gebruikshout in de Trechterbekertijd en daarna erg belangrijk. Vers gekapt eikenhout heeft als nadeel dat het buitenste hout (spinthout) door zijn voedselrijkdom erg gevoelig is voor schimmels en bacteriën. Het rot snel. Kernhout gaat door zijn gehalte aan tannine veel langer mee.

Spinthout van bomen is gevoelig voor schimmels en bacteriën. Het rot binnen een paar jaren weg. Ook bij eiken. Kernhout rot minder snel. Bij eiken gaat dit door het hoge looizuurgehalte bijzonder langzaam. Eikenhout is vele jaren na de dood van de boom nog uitstekend te gebruiken mits het geen contact heeft gemaakt met de bosbodem. Schimmels en insecten kunnen weinig met het looizuurrijke eikenhout.

 Staand hout van jarenlang eerder gestorven eiken was met het vuurstenen gereedschap uitstekend te bewerken. Het voordeel was dat deze eiken vrijwel geen takken meer bezaten. Stamhout was daardoor makkelijker uit het bos te slepen. Een ander groot voordeel was, dat schors en spinthout al weggerot waren. Dat boeren in de Trechterbekertijd bomen geringd hebben om ze te laten sterven, zou best gekund hebben. Maar dan nog duurt het vele, vele jaren voordat schors en spinthout zijn verdwenen.

Het voordeel van op stam staande boomlijken van eiken is, dat deze na verloop van tijd bijna al hun takken verliezen. Alleen boven in de kroon bevinden zich nog enkele. De stam zelf bestaat vrijwel uitsluitend uit kernhout. Het is te verwachten dat Trechterbekerboeren hiervan gebruik gemaakt hebben. Het bespaarde hen een hoop werk, met als bonus dat de houtkwaliteit in de meeste gevallen zeker zo goed was dan stamhout van gekapte, levende eiken. Hier kwam nog bij dat stamhout van dode eiken door hun gemis aan takken makkelijker en ook sneller uit het bos gesleept konden worden. Een ander voordeel was dat het rotgevoelige spinthout niet verwijderd hoefde te worden.

Met het beschikbare vuurstenen gereedschap kon men het hardere, kernhout prima bewerken en op lengte krijgen. Dat men hiervoor verschillende bijltypen gebruikte, lijkt zeer waarschijnlijk. De grote variatie in vuurstenen bijlen berust zeker niet alleen op toeval. Afhankelijk van de boom- en houtsoort zal men verschillende bijltypen in gebruik hebben gehad.

De natuurlijke bossen in het Neolithicum vormden doorgaans geen ondoordringbare jungle. Door schaduwwerking was de bosbodem tamelijk goed toegankelijk. Dit vergemakkelijkte het oogsten van hout, want behalve gebruikshout, was het bos ook leverancier van brandhout. Dood eikenhout was daar het meest geschikt voor.

Om hout te kappen en te bewerken waren vuurstenen bijlen van groot belang. Door de kwetsbaarheid gingen ze nogal eens kapot. Bij het hakken kwam het er op aan een goede slaghoek te kiezen. Lukte dit niet dan brak de bijl of knapten er stukken van de snede en achterliggende welving af. Bij het insplijten van kernhout van eikenhout waren bijlen met een dikker lichaam effectiever.

Vuurstenen bijlen als votiefgave

Het grote belang van vuurstenen bijlen in de Trechterbekertijd, weerspiegelt zich in het feit dat deze bijlen ook nog een andere betekenis hadden, namelijk hun verbintenis met bovennatuurlijke zaken. Grote bijlen waren importproducten die door ruiling waren verkregen. Niet iedereen zal in die tijd daarvoor de middelen hebben gehad. Het bezit van een of meer grote geslepen bijlen zal de eigenaar of de nederzetting zelf een zeker prestige hebben gegeven. Uit verschillende vondsten in natte omgevingen dat grote bijlen van betekenis waren bij ceremoniële gelegenheden.

Een set grote vuurstenen bijlen, waarvan er twee geslepen zijn. De bijlen zijn gevonden in het dal van de Spang Aa, zuidelijk van Vejle aan de oostkust van Zuid-Jutland. Het betreft hier ook een natte depositie van voorwerpen die in het Neolithicum een sacrale functie hadden. Hoe indrukwekkend ook, deze grote bijlen zijn nooit voor hakwerk gebruikt.

Juist omdat bijlen in de Trechterbekertijd zo belangrijk waren, dichtte men er waarschijnlijk bepaalde krachten aan toe. Grote vuurstenen bijlen moeten sacrale voorwerpen zijn geweest, die hun betekenis aan bovennatuurlijke machten ontleenden. In die zin waren ze in de belevingswereld van de Trechterbekerboeren zeer belangrijk. Men associeerde deze voorwerpen met hun goden- en geestenwereld en ongetwijfeld ook met hun voorouders. Waarom men dit vermoedt? Bijlen groter dan 20cm zijn nooit als werktuig gebruikt. Ze zijn vooral gevonden in deposities aan de rand van met veen gevulde natte beekdalen in de buurt van (stromend) water, maar ook bij vennen en moerassen.

De vondst van twee grote, perfect geslepen vuurstenen bijlen in het veen bij Kobberup in Jutland.

Terzijde

De grootste bijl ter wereld is van vuursteen

Spectaculaire vondsten worden meestal bij toeval gedaan. De vondst van ’s werelds allergrootste vuurstenen bijl spant hierbij wel de kroon. Het voorwerp, dat voor een klein deel uit de grond stak, bleek een glad geslepen vuurstenen bijl te zijn van maar liefst 50,5 cm lang.  Een paar dagen later vond men nog een tweede bijl met een lengte van 35 cm. Beide bijlen zijn gevonden bij het graven van een afvoergeul in de buurt van het plaatsje Kobberup in het noorden van het Deense Jutland.

Grote vuurstenen bijlen waren nooit functioneel. Er is niet mee gehakt, daar waren ze te kwetsbaar voor.  Deze bijlen hadden een sacrale functie, die bij religieuze gelegenheden aan de rand van stromend water of in veenmoerassen werden geofferd. Ook in ons land zijn vergelijkbare grote bijlen gevonden aan de rand van moerassige beekdalen en in vennen. Beide Deense bijlen lagen oorspronkelijk in een vergelijkbare natte positie, aan de rand van veenmeer. Het veenmoeras is in recente tijd drooggelegd en ontgonnen tot landbouwgrond.

De bijlen werden gevonden bij graafwerk in het veen van een drooggelegd meer. De grootste bijl is 50,5cm lang, de kleinere meet 35 cm. Dat men kans gezien heeft deze lange bijlen zo fraai te slijpen is vooralsnog een raadsel. De lange bijl is waarschijnlijk de allergrootste stenen bijl die ooit gevonden is.

De vondst van beide bijlen in het veen aan de rand van een voormalig veenmoeras, maakt duidelijk dat het hier om offerbijlen gaat, die met opzet in het moeras geplaatst zijn. Opmerkelijk is dat beide bijlen zo zorgvuldig zijn afgewerkt. Meestal is bij offerbijlen sprake van ongeslepen bijlen, waarbij ook de snede vaak niet is afgewerkt.

De 5700 jaar oude vuurstenen bijl van Kobberup met zijn lengte van ruim 50 cm is de allergrootste bijl die ooit in Noordwest-Europa is gevonden is en is mogelijk ook de allergrootste stenen bijl ter wereld. Ze zijn ondergebracht in het Viborg Museum in Viborg, Denemarken.

Een prachtig bewerkte Neolithische vuurstenen bijl met een rechthoekige doorsnede. Het is een votiefbijl, die door de inbedding in veen een prachtig warmbruine kleur heeft gekregen. Het bijloppervlak bezit een fraaie glans. Dit is echter geen windlak. Hoe de glans is ontstaan, is niet duidelijk. In het midden van het bijllichaam is nog een deel van de cortex zichtbaar.

Vergelijkbare votiefgaven zijn ook bekend uit de Bronstijd, waarbij kostbare bronzen zwaarden zijn gebruikt. Vooral het bronzen reuzenzwaard van Ommerschans met zijn lengte van 68cm en zijn bijna perfecte afwerking staat hierom bekend. Het zwaard is aan het eind van de 19e eeuw op een landgoed in Overijssel gevonden. Het was geen zwaard om mee te vechten. Zo waren de sneden niet aangescherpt. Het gaat hierbij veel meer om een kostbaar religieus of ceremonieel voorwerp, dat indruk maakte door zijn grootte en fraaie vormgeving. Vergelijkbare bronzen zwaarden zijn er meer gevonden. Ze kwamen tevoorschijn uit rivieren, moerassen en venen. Blijkbaar waren ze bedoeld om contact te leggen met de onzichtbare andere wereld, om voorouders te eren of om gunsten bij goden en geesten af te smeken. Dat de geheimzinnige onderwaterwereld van moerassen en rivieren in de prehistorie in Noordwest-Europa vele duizenden jaren lang een religieuze betekenis heeft gehad, is wel duidelijk. Om in de gunst te komen van de godenwereld offerde men kostbare voorwerpen.

Het bronzen zwaard van Ommerschans moet ook gezien worden als een offergave. Het wapen bezit geen aangescherpte sneden. Ook ontbreken de gaten voor klinknagels waarmee het aan een gevest bevestigd kon worden.

De bijlen die men in natte deposities heeft gevonden, zijn voor een deel of helemaal niet geslepen en een aantal bezit ook geen aangescherpte snede. Functionele werkbijlen zijn nooit in deze natte deposities aangetroffen. Omgekeerd zijn geen vondsten bekend van grote ceremoniële bijlen bij opgravingen in en rond hunebedden. Door hun lengte waren grote bijlen voor hakwerk te kwetsbaar. De langste vuurstenen bijl is gevonden bij Zuidbarge in Drenthe. Deze meet ruim 32cm!

Hoewel op bijlen groter dan 22cm gebruikssporen ontbreken, zijn op sommige bijlen sporen van rode oker aangetroffen. Rood oker is een pigment dat men op bepaalde plaatsen uit de grond haalde. Het bestaat uit een mengsel van silicium en klei dat bruinrood van kleur is door hematiet. Hematiet is een ijzeroxide. Sporen van het rode pigment zijn op een aantal bijlen aangetroffen op de welving bij de snede. Deze bijlen zijn mogelijk gebruikt bij ceremoniële gelegenheden.

Het bronzen zwaard van Jutphaas is in 1947 bij baggerwerkzaamheden bij de aanleg van een haven gevonden. Het is een van vijf vrijwel identieke zwaarden die zijn gevonden in Plougrescant (Bretagne), Beaune (Bourgondië), Oxborough (Engeland) en Ommerschans (Overijssel). De zwaarden dateren uit de Bronstijd (1800-1500 v.Chr.) en zijn gemaakt met een enorm vakmanschap: perfect gegoten, zonder gietnaden en van een verbluffende symmetrie. Het zwaard is 42 cm lang en weegt ruim 700 gram. Alle zwaarden eindigden hun bestaan als offergave in rivieren.

Opmerkelijk is dat hoewel de bijlen nooit als hakwerktuig gebruikt zijn, ze een lichte glans bezitten, die over het hele oppervlak aanwezig is. Dit kan alleen verklaard worden doordat de bijlen met iets waren omwikkeld, waarbij over het hele oppervlak van de bijl enige frictie is opgetreden. Dit laatste treedt niet op als het omwikkelen bedoeld was om beschadigingen te voorkomen, tijdens hun lange reis naar ons land. De bijlen moeten herhaaldelijk en gedurende langere tijd uit- en weer ingepakt zijn. Hierbij moeten we denken aan specifieke gebeurtenissen waarbij de bijlen te voorschijn worden gehaald, misschien van hand tot hand gingen en daarna weer werden ingepakt. Overeenkomstige handelwijzen zijn in de ethnografie bekend uit Papoea Nieuw Guinea, waar voorwerpen met bijzondere krachten voor ceremoniële activiteiten tevoorschijn worden gehaald, vervolgens uitgepakt en na beëindiging van de ceremonie weer werden ingepakt en zorgvuldig bewaard. De glans op de bijlen, met name op de hoeken en de ribben, doet vermoeden dat de vuurstenen bijlen vele honderden malen, zo niet meer, zijn uit- en ingepakt.

Deze grote vuurstenen bijlen hebben zeer waarschijnlijk een functie gehad bij ceremoniële gelegenheden. Ze waren omwikkeld en werden zorgvuldig bewaard. Alleen bij bepaalde rituelen werden ze uitgepakt en daarna weer zorgvuldig ingepakt. Het talloze malen in- en uitpakken heeft op de bijlen een karakteristieke glans veroorzaakt. Bij een aantal van deze bijlen is aangetoond dat de snede met rode oker was ingesmeerd.

Het slijpen van vuurstenen bijlen

Het slijpen en polijsten van grote vuurstenen bijlen heeft veel inspanning en tijd gekost. Dit hoeft geen nader betoog. Zandsteen waarop men de bijlen sleep is weliswaar iets harder dan vuursteen, maar het verschil is minimaal. Experimenten hebben laten zien dat het handmatig slijpen van een relatief groot vuursteenoppervlak veel inspanning vergt en lang duurt. Een middagje slijpen op een zwerfsteen van zandsteen levert geen afgewerkte, geslepen bijl op. Urenlang achtereen slijpen waarbij met armen en handen flinke druk op de slijpsteen moet worden uitgeoefend, hielden maar weinigen vol. Hier kwam nog bij dat niet iedere bijl hetzelfde was. De halffabrikaten hadden een oppervlak met oneffenheden, waar veel variatie in zat.

Van geslepen bijlen wordt verondersteld dat deze op slijpstenen van zwerfstenen van zandsteen zijn geslepen. Hierbij zijn vaak niet alle oneffenheden weggeslepen. Dit moet een moeizame klus zijn geweest, als het werk alleen uit de hand gebeurde. Zandsteen is weliswaar harder dan vuursteen, maar het verschil is minimaal.

Waarschijnlijk sleep men de bijlen uit de hand op zwerfstenen van zandsteen en was het teveel werk of vond men het niet nodig om de bijl in zijn geheel glad te slijpen. In de daaropvolgende Enkelgrafcultuur zijn bijlen van vuursteen vaak wel in zijn geheel geslepen. Kortom, zeker is dat vroeger halffabricaten van vuurstenen bijlen geheel of gedeeltelijk werden geslepen en gepolijst, maar hoe men dit deed en waarmee is niet precies bekend.

De maker van deze Neolithische bijl van ondoorzichtige vuursteen vond het niet noodzakelijk het totale bijllichaam glad te slijpen. Voor het hakwerk volstond een scherpe snede met een gladgeslepen welving.

Veel, zo niet de meeste, werkbijlen zijn met de hand geslepen door deze over een grote vlakke zandsteen te bewegen. Hierbij moet veel druk zijn uitgeoefend, wil ueberhaupt van enige slijping sprake zijn. Aan de slijpkrassen is te zien dat bijlen die uit de hand zijn geslepen in divergerende richtingen lopen. Dit is een logisch gevolg van handbewegingen die tevens druk uitoefenen.

Hulp bij het slijpen

Slijpsporen en vooral slijpfacetten die ik jaren geleden op een vuurstenen bijl van Gerke Holtrop in Borger zag, brachten mij op de gedachte dat men bij het slijpen mogelijk gebruik heeft gemaakt van hulpmiddelen, die de bijlen met een grotere kracht over de slijpsteen liet bewegen. Een kleminrichting met een hefboomwerking zou het slijpen minder inspannend maken, en ook tot een sneller resultaat hebben geleid. Vooral de relatief diepe en lange krassen in combinatie met facetten intrigeerden mij. Vergelijkbare lange krassen en slijpfacetten kende ik namelijk van geslepen plakken agaat uit het Duitse Idar-Oberstein.

Op dit detail van het oppervlak van een grote Neolithische bijl (Enkelgrafcultuur) is goed te zien dat de krassen alle in dezelfde richting verlopen en ook dat de slijpkrassen behoorlijk diep zijn.

Op de zijkant van dezelfde bijl is met pijlen de facetrand aangegeven. De aanwezigheid van slijpfacetten houdt in dat de bewerker in staat was het voorwerp langere tijd gefixeerd met kracht over de slijpsteen kon bewegen. Zou men dit alleen met de hand gedaan hebben, dan is het niet mogelijk dergelijk scherp afgetekende slijpfacetten te krijgen.

Ook bij deze Neolithische bijl is op de zijkant een duidelijk afgetekend splijpfacet zichtbaar. Dit roept de suggestie op dat men grote bijlen met behulp van een kleminrichting, waarbij ook van een hefboomwerking sprake moet zijn geweest, met kracht over de slijpsteen heeft bewogen. Facetten en grove slijpkrassen zijn anders moeilijk te verklaren.

Rechts op de foto toont het geslepen oppervlak van deze Deense Neolithische vuurstenen bijl duidelijke slijpfacetten.

In 2021 vond Fokke Kiestra uit Assen in de buurt van Smilde deze grote slijpsteen. Het is een zwerfsteen van een grofkorrelig type grijze zandsteen. De zwerfsteen is waarschijnlijk afkomstig uit Zuid-Zweden of aangrenzende Oostzeebodem. Het holle slijpoppervlak is door langdurig gebruik ontstaan. De vuurstenen bijl moet illustreren hoe men deze op dergelijke zandstenen heeft geslepen.

Teneinde achter het ontstaan van deze lange krassen op vuursteen te komen, heb ik met vlakke zwerfstenen van bontzandsteen van Ellertshaar slijpproeven gedaan met verschillende vuurstenen. Hieruit bleek dat het slijpen inspannend is en veel tijd vergt. Ik koos voor zwerfstenen van bontzandsteen omdat deze goed afnemen. Bontzandsteen is poreus en is samengesteld uit zandkorrels die door secundaire aangroei van silica uit poriewater vaak hoekig en scherp zijn. Hierdoor glinstert bontzandsteen vaak in zonlicht. Een bijkomende factor is dat slijpen op een grote slijpsteen sneller gaat. Van dergelijke slijpstenen zijn weinig voorbeelden bekend. Recentelijk vond Fokke Kiestra uit Assen in de buurt van Smilde een zeer grote slijpsteen van zandsteen. Het is met afstand de grootste die in onze regio is gevonden. De meeste slijpstenen zijn tilbaar en veel kleiner.

In het Duitse Nahe-gebied bij Idar-Oberstein wint men al tientallen eeuwen fraaie chalcedoon-agaten uit een oude Permische basalt. De agaten bezitten vaak een fraaie bandering en kleur. Ze werden al in de Romeinse tijd gewonnen en geslepen. De agaatbollen werden op grote door waterkracht aangedreven zandstenen slijpwielen van bontzandsteen geslepen.

Dat bij het slijpen en het verdere afwerken van een grote vuurstenen bijl mogelijk gebruik gemaakt is van hulpmiddelen, is niet meer dan een aanname. Sporen of resten hiervan zijn nooit gevonden. Met de diepe krassen en de slijpfacetten op vuurstenen bijlen in het achterhoofd, geeft onderstaand verhaal te denken.

Het slijpen van agaat

In het recente verleden sleep men op verschillende plaatsen in Duitsland edel- en sierstenen op zeer grote door watermolens aangedreven slijpstenen van (bont)zandsteen. In het Westduitse Nahe-gebied sleep men op deze wijze agaten. De agaten vond men in oude Permische basalt-afzettingen in de omgeving. Melafier-amandelsteen, zoals deze oude basalt wel genoemd wordt, zit vol kleine en grote holten. Het zijn oude gasblazen, die destijds in de lava zijn blijven steken. In de loop van de tijd zijn deze opgevuld met kwarts, amethist, calciet en ook agaat. De agaten in het Nahe-gebied waren in de Romeinse tijd om hun fraaie kleur al bekend en begeerd. De plaats Idar-Oberstein is er later wereldberoemd door geworden.

Melafier-amandelsteen met agaten van Wüstlautenbach in het Nahe-gebied in Duitsland. Deze oude basalt zat oorspronkelijk vol gasblazen. Naderhand zijn deze met silica uit circulerend poriewater geheel of gedeeltelijk opgevuld. De gasblazen zijn ook gevuld met andere mineralen als calciet, kwarts, amethist en rookkwarts.

Het slijpen van agaten is minstens zo inspannend als het slijpen van een grote vuurstenen bijl. In beide gevallen gebeurde dit op zandsteen, dat slechts een piets harder is dan het chalcedoon van agaat en vuursteen. In liggende houding kan met armen en handen meer en langer kracht worden uitgeoefend. De agaten vertonen slijpkrassen die overeen komen met die op sommige vuurstenen bijlen uit het Neolithicum.

Agaat bestaat uit chalcedoon, een kryptokristallijne kwartsvariëteit, dat ook een bestanddeel van vuursteen is. Om agaten te slijpen, lagen de slijpers op lage houten banken. In liggende houding drukten zij de harde sierstenen met kracht tegen de ronddraaiende slijpwielen. In lighouding konden zij met hun armen en handen meer druk leveren en het slijpen langer volhouden. De grove, lange krassen die de zandstenen slijpwielen op de agaten achter laten, komen sterk overeen met die op vuurstenen bijlen. Alleen, in de prehistorie kende men geen watermolens en slijpwielen van zandsteen evenmin.

Men gaat er van uit dat het slijpen van bijlen destijds met de hand werd gedaan op zwerfstenen van zandsteen. Bij kleinere werkbijlen zal dit inderdaad het geval zijn geweest. Het is echter voor te stellen dat men bij grotere bijlen deze in hout kon vastklemmen en met een soort hefboomwerking met kracht in heen en weer gaande bewegingen over het slijpsteenoppervlak kon bewegen. De slijpfacetten die op sommige bijlen aanwezig zijn, maken duidelijk dat men deze tijdens het slijpen langere tijd in een gefixeerde stand kon houden. Alleen zo zijn de vlakken met parallel verlopende slijpkrassen op bijlen te verklaren. Met alleen uit de hand slijpen op een zwerfsteen van zandsteen lukt dit niet.

Slijpen met zwaar zand

Hoewel bewijzen ook hiervoor ontbreken, zou het kunnen zijn dat men bij het slijpen gebruik gemaakt heeft van granaatzand of zwaar zand dat een percentage rode granaatkorrels bevatte. Granaat is een mineraal dat in sommige noordelijke zwerfstenen soms grote kristallen en/of kristalaggregaten vormt. Vooral sommige migmatiet-gneizen zijn er rijk aan. Zandkorrels van granaat komen in noordelijke zanden vrij veel voor. Granaat is veel harder dan kwarts of vuursteen. Slijpen met granaatzand gaat daarom sneller.

Het is niet onmogelijk dat men in het Neolithicum bij het slijpen van bijlen gebruik gemaakt heeft van zand dat een behoorlijk percentage roodachtige granaatkorrels bevatte. Zandkorrels van granaat zijn veel harder dan kwarts, bezitten een hoger soortelijk gewicht en worden door stromend water en ook door de wind selectief aangerijkt. Met dergelijk zand was het slijpen van harde vuurstenen bijlen op slijpstenen van zandsteen een stuk makkelijker.

Rood granaatzand zoals dit tot voor een paar jaar heel veel voorkwam op het strand bij Bergen aan Zee. Ook in het binnenland worden in beken en stroompjes op vergelijkbare manier granaatkorrels met zwarte magnetiet en ilmeniet en groene epidoot aangerijkt.

Zandkorrels van magnetiet, ilmeniet en granaat hebben een hoger soortelijk gewicht dan kwartskorrels. In spoelzones in beken en rivieren en ook in erosiegeulen vindt vaak een selectie plaats van de zwaardere korrels. In stromend water maar ook door golfslag worden de mineraalkorrels geconcentreerd in donkere strepen en filmpjes. Deze tekenen zich duidelijk af tegen het lichter getinte kwartszand. Ook op de stranden komt zwaar zand veel voor. Selectie en aanrijking ervan vindt daar vooral plaats door de wind.

Hoewel in het recente verleden experimenteel onderzoek al veel duidelijk heeft gemaakt, zou verder onderzoek nog meer klaarheid kunnen brengen.