Noordelijke zwerfstenen

Een korte geschiedenis

Hunebedstenen, de grote keien naast de uitrit van de boerderij, de losse stenen in onze tuinen, ze zijn zo gewoon dat men er in Oost-Drenthe niet bij stil staat. Toch hebben deze keien een indrukwekkende geschiedenis achter de rug. Het zijn 'zwervers' die  naar ons land zijn vervoerd, vaak over afstanden van meer dan 1500 km! Bij miljoenen of beter nog, bij miljarden zijn ze tijdens de Saale-ijstijd, zo'n 140.000 jaar geleden, door het landijs uit Scandinavië naar ons land vervoerd. Geen wonder dat men over de ijstijd wel  spreekt van de 'grootste transportonderneming aller tijden'.

 

Hunebed D19 bij Drouwen op de Hondsrug. Van de soms duizenden kilo's zware zwerfkeien kon men zich niet voorstellen dat die ooit door mensenhanden zijn verplaatst. 

Zwerfblokken van noordelijke zwerfstenen bij Klazienaveen in Zuidoost-Drenthe. 

Nadat in 1875 gletsjerkrassen op kalksteen waren ontdekt bij Berlijn, werd duidelijk dat delen van Duitsland en landen daaromheen in het verleden bedekt moesten zijn geweest door landijs uit Scandinavië. 

Prins Maurits en zwerfkeien

Hoe en wanneer de Drentse keien hier gekomen zijn, werd pas aan het einde van de 19e eeuw bekend. Voordien hadden sommigen wel een idee over de herkomst, maar niet over het mechanisme waarmee de keien hier terecht waren gekomen. Dat de stenen van buiten Nederland moesten komen was duidelijk. Immers harde rotsen zijn in ons land niet of nauwelijks bekend, laat staan van graniet, terwijl dat juist het gesteente is waar de meeste zwerfstenen uit bestaan. De hunebedden in Drenthe zijn er voor een belangrijk deel mee gebouwd. Geen wonder dus dat men vroeger al naar de rotsen heeft gezocht waar de stenen van afkomstig konden zijn.

Het is bekend dat Prins Maurits tijdens de 80-jarige oorlog op zijn snelle veroveringstochten door ons land meermalen zwerfkeien tegenkwam. Vooral de grote keien in de Drentse hunebedden imponeerden. Enkele liet hij meenemen en van andere  liet hij stukken af slaan. Zijn geleerde vrienden in Den Haag zouden wel raad weten, dacht hij. De geschiedenis vermeldt niet of ze in het gindse Den Haag zwaar op de maag van de geleerde heren hebben gelegen. Vermoedelijk wel. Meer dan een mogelijk bewijs van de zondvloed zal men destijds niet hebben durven beweren.

 

Op zijn snelle veroveringstochten om steden van de Spaanse bezetter te bevrijden kwam prins Maurits in de tachtigjarige oorlog ook door Drenthe. Bekend is dat hij opdracht gaf enkele keien op karren te laden en die mee te nemen naar Den Haag. Zijn geleerde vrienden konden wellicht het mysterie van deze reuzenstenen oplossen. 

Johannes Picardt was in feite de eerste historicus in ons land.  Volgens Picardt waren de hunebedden het werk van een uitgestorven volk van reuzen, door hem ook wel giganten of huynen genoemd.

Hunebedden en Johan Picardt 

Jaren later, in 1660, boog dominee, arts en landontginner Johannes Picardt (1600-1670) zich over het raadsel van de 'grausame steenmyten', zoals men de hunebedden toen noemde. Picardt had zich in het gehucht Rhee bij Assen gevestigd, na een korte ambtsperiode als dominee en arts in Egmond aan Zee. Enkele jaren later werd hij tot dominee van de kerk in Rolde benoemd. In feite was Picardt de eerste historicus van Drenthe. Hij merkte allerlei bijzonderheden in het landschap op en beschreef die. Ook de verhalen die in Drenthe de ronde deden over spoken, demonen, reuzen en witte wiev'n hadden zijn warme belangstelling. Het was in die tijd niet voorstelbaar dat de enorme keien waar de hunebedden uit bestonden door gewone mensen op elkaar konden zijn gestapeld. Dat moest wel gedaan zijn door een verdwenen volk van 'grausame, barbarische, wreede reusen, huynen of giganten' die niets liever deden dan mensen achterna zitten en hun kinderen oppeuzelen. Vooral baby’s waren favoriet, beweerde men. De uitdrukking 'huynen' voor reuzen verklaart ook de naam hunebed.

Nu was Picardt niet de enige die in die tijd aan reuzen dacht. In heel Drente was in volksverhalen sprake van reuzen, goede zowel als kwade, die elkaar van tijd tot tijd over en weer met grote stenen bekogelden. Immers, alleen zij waren in staat om van heinde en verre grote stenen aan te slepen en die op hopen te stapelen. Die steenhopen die wij kennen als hunebedden, dienden - zo geloofde men - als ammunitie voor het geval zij weer eens zin hadden in een verzetje.

 

Hunebedden in Drenthe waren volgens Johannes Picardt gebouwd door een verdwenen reuzenvolk. Picardt noemde hen 'grausame, barbarische reuzen, giganten' die met smaak mensenkinderen en vooral baby's aten. 

 

Het geloof in reuzen, spoken en demonen raakte langzamerhand wat op de achtergrond. De keien bleven. Omdat men nieuwsgierig bleef en voor de stenen een herkomst uit de Scandinavische landen vermoedde, vroegen en kregen andere ideeën en meningen de aandacht.

IJsbergen en ijstijden

Op grond van waarnemingen in de Alpen was men langzamerhand overtuigd geraakt dat er vroeger sprake moest zijn geweest van een koudere periode met veel ijsvorming. Tot ver in de tweede helft van de 19e eeuw was men van mening dat de bodemlagen in Engeland, Nederland en Duitsland met de stenen erin ontstaan waren door smeltende ijsbergen. Onze eerste geoloog W.C.H.Staringh, de zoon van de beroemde dichter Staringh, geloofde tot aan zijn dood heilig in deze ijsbergentheorie, zoals die door de Britse geoloog Lyell was verwoord.

Bij het afdrijven naar zuidelijker streken smolten uit de poolstreken afkomstige ijsbergen langzaam weg. De ingevroren stenen en het meegenomen zand vielen op de bodem van de zee. Deze zee heeft zich later teruggetrokken, vandaar dat we nu op het land zand- en leemlagen vinden met stenen erin. Dat de werkelijkheid een andere was zou pas jaren later duidelijk worden.

 

W.C.H.Staring (1808-1877) was Nederlands eerste geoloog. Staring is de grondlegger van de bodemkunde in Nederland. 

W.C.H.Staring was een aanhanger van de drifttheorie, die de Brit Charles Lyell (1797-1875) had gepresenteerd. Onze zwerfstenen en bijbehorende aardlagen zouden in de ijstijd hier gebracht zijn door smeltende ijsbergen.

Ondanks de ontdekking in 1875 van gletsjerkrassen  op een kalksteenoppervlak bij het plaatsje Rüderdorf bij Berlijn, bleef Staring tot zijn dood aanhanger van de ijstijdtheorie van Lyell.

Jean-André de Luc zocht naar bergen

De Zwitserse geleerde Jean-André de Luc die in zijn land veel aan meteorologie en ook aan geologie gedaan had, vertrok in 1773 naar Engeland. Hij raakte verbonden aan het Engelse hof als voorlezer van  koningin Charlotte van Mecklenburg-Strelitz.  Op één van zijn Europese reizen kwam hij in 1778 in Groningen op bezoek bij de universiteit. Hij zag in de stad veel afgeronde granietkeien in het plaveisel, een beeld dat hij uit Zwitserland kende. Men vroeg hem of hij de rijkdom en de herkomst van de granieten keien in de bodem kon verklaren. De Luc beklom daartoe de Martinitoren in Groningen om met zijn verrekijker de horizon af te speuren naar bergen waar de stenen van konden zijn afgerold. Het resultaat moet ronduit teleurstellend zijn geweest. Geen berg te zien, laat staan een hoge heuvel van graniet. De dichtstbijzijnde granietvoorkomens vinden we in het Duitse Harzgebergte, zo’n 450 km hier vandaan. Vanaf de Martinitoren zijn de Harzer bergen in de verste verte niet te zien, om over het wegrollen daarvandaan maar te zwijgen. Bovendien was toen al duidelijk dat de gelijkenis van de keien met bepaalde steensoorten uit de Scandinavische landen opvallend was.

Groninger keileemfossielen en De Luc

Er was nog iets anders waarover De Luc gevraagd werd zijn mening te geven. In de stad Groningen kwamen bij graafwerkzaamheden veel witachtige kalkstenen te voorschijn. Daarin vond men fossielen van schelpen, koralen en andere resten van zeedieren. Aangezien men deze fossielen wel uit rotslagen in het buitenland kende, maar niet in Nederland, vroeg men zich af hoe dat kwam. De Luc was van mening dat de kalkstenen verrassend sterk leken op die hij kende uit de Zwitserse Jura. Ook de fossielen erin kwamen hem niet onbekend voor. Hij vermoedde dat in de ondergrond van Groningen lagen voorkwamen van dezelfde kalksteensoort als bij hem in Zwitserland.

 

Jean André de Luc (1727-1817) was een Zwitsers meteoroloog, geoloog en instrumentmaker. De bekende hoogtemeter is een van zijn vindingen. Als voorlezer van de Engelse koningin Charlotte van Mecklenburg-Strelitz maakte hij reizen door Europa.

Een van zijn reizen bracht De Luc in Groningen, waar hij antwoord zou kunnen geven op de vraag waar de talloze keien die in de bodem van de stad voorkwamen, vandaan kwamen. Hij beklom daartoe de Martinitoren in de std om met een verrekijker de omgeving af te speuren naar bergen waar de stenen van af zouden kunnen zijn gerold.

De Luc had geen verklaring voor de kristallijne stenen in Groningen. Voor de talloze witachtige kalkstenen met fossielen had hij wel een verklaring. Hij vermoedde dat op enige diepte in de bodem harde kalksteenlagen voorkwamen, waar de stenen uit afkomstig waren.

Een revolutie in de geologie

Onderzoek in de negentiende eeuw aan gletsjerafzettingen en typisch door ijs gekraste rotsen in Zwitserland en ook in Zweden bracht het verschijnsel ijstijden aan het licht. Pas na de ontdekking in 1875 van gletsjerkrassen op Muschelkalk bij Rüdersdorf zuidoostelijk van Berlijn door de Zweedse geoloog Otto Torell, drong het besef door dat Noordwest-Europa in het verleden door gletsjers bedekt moest zijn geweest. Daarmee was eindelijk een verklaring gevonden voor de omvangrijke afzettingen van zand en leem in Denemarken, Duitsland en in ons land met daarin miljarden stenen. 

 

De Zweedse geoloog Otto Torell (1828-1900) ontdekte in 1875 gletsjerkrassen op Muschelkalk bij Rüdersdorf, in de buurt van Berlijn. Deze ontdekking zorgde voor een revolutie in de ijstijdgeologie.

Door landijs gladgeslepen en bekraste Muschelkalk in de kalksteengroeve bij Rüdersdorf, zuidoostelijk van Berlijn.

Na het opzienbarende nieuws dat Noordwest-Europa in de ijstijd door Scandinavisch gletsjerijs bedekt was geweest, ging men in allerlei instituten naarstig op zoek naar bewijzen voor deze ijsbedekking. 

Baltica, een oeroud continent

De zwerfstenen in Noord-Nederland zijn afkomstig uit Scandinavië. Ze zijn door het landijs in de ijstijd naar ons land getransporteerd. De ondergrond van Scandinavië bestaat uit keiharde rots. Bij rotsen denk je al snel aan gebergten. Toch kom je in Zweden en Finland geen bergen tegen, in tegendeel zelfs. In Finland en in een groot gedeelte van Zweden rij je door een zachtgolvend landschap, meest sterk bebost met alleen hier en daar wat hogere heuvels. Hoe anders was dat vroeger.

In het Precambrium tussen 2 en 1 miljard jaar geleden had je, in wat nu Scandinavië is, wel echte gebergten, hooggebergten zelfs, vergelijkbaar met de Alpen of de Pyreneeën. Op wat vlakke hobbels en bobbels na werden deze gebergten in de loop van de tijd door verwering (slijtage door weer en wind) tot op hun wortels afgesleten. 

Rotsgesteenten die nu in Zweden, Finland en deels ook in Noorwegen aan het oppervlak liggen, behoren tot een oeroud stuk aardkorst, het oercontinent Baltica. In Vroeg-Precambrische tijden moeten door botsingen van aardkorstplaten aan de randen van Baltica langgerekte hooggebergten zijn ontstaan. In de tijd gezien heeft dit een aantal malen plaats gevonden. Van deze imposante gebergten die het ongetwijfeld moeten zijn geweest, is tegenwoordig niets meer te zien. Sterker nog: de gebergten bestaan al honderden miljoenen jaren lang niet meer. Al voor het begin van het Cambrium, ruim 550 miljoen jaar geleden, was het ooit imposante berglandschap door verwering tot op zeeniveau afgesleten. Alleen hun 'wortels' zijn er nog. Deze vormen vandaag de dag het huidige landoppervlak in deze landen. 

 

Baltica is een oeroud stuk aardkorst dat al miljarden jaren geleden ontstond. De getallen op de kaart geven de ouderdom aan van de gesteenten. 

Gesteenten die in Scandinavië tegenwoordig aan het oppervlak liggen zijn vaak zo'n 1800 tot 2000 miljoen jaar oud. De gesteenten vormen de wortels van ooit aanwezige hooggebergten. Deze gebergten zijn door langdurige verwering 'tot op het bot' afgesleten.

De roodachtige rapakivigranieten die in Scandinavië grote en kleinere massieven vormen, zijn gemiddeld zo'n 1600 miljoen jaar oud. Rapakivigraniet komt als zwerfsteen in Oost-Drenthe bijzonder veel voor.

De wortels van ooit aanwezige hooggebergten

Zonder zich daarvan bewust te zijn rijden iedere zomer grote aantallen vakantiegangers met hun auto in Zweden en Finland over een rotsbodem die al zo'n slordige 1 tot 2 miljard jaren oud is. De variatie aan gesteenten is enorm, allerlei stollingsgesteenten die door kristallisatie uit gloeiend vloeibaar magma en lava zijn ontstaan, sedimentaire gesteenten die uit afbraakmateriaal bestaan en metamorfe gesteenten als gneis die bij hoge druk en temperatuur op kilometers diepte in de aardkorst uit andere gesteenten zijn ontstaan. Van deze lappendeken aan gesteenten heeft het landijs in de ijstijd talloze grote en kleine brokstukken als zwerfsteen naar ons land getransporteerd. Leuk om te weten dat als je in Drenthe een steen opraapt, je niet alleen een stuk gesteente in handen hebt die wellicht 1,5 miljard jaren oud is, maar ook dat die kei uit Zweden of Finland komt.