Rhombenporfier

Het herkennen van een Rhombenporfier is niet moeilijk. Geen andere zwerfsteensoort die zo snel opvalt. Zelfs leken hebben er geen moeite mee. Rhombenporfier is een betrekkelijk zeldzame zwerfsteen, zeker in ons land. Toch zal iedere verzamelaar, vroeg of laat, een of meer exemplaren van dit fraaie gidsgesteente in handen krijgen. En heb je er al enkele in de verzameling, een volgende laat je niet liggen. Rhombenporfier is tevens een uitstekend gidsgesteente. Als vaste rots komt het gesteente alleen in het Oslo-gebied in Zuidoost-Noorwegen voor.

 

 

 

Een eerste kennismaking
Rhombenporfier bezit een opvallend uiterlijk. Het is een schoolvoorbeeld van een porfier met talrijke ruit- of spoelvormige eerstelingenkristallen die in een dichte tot fijnkorrelige grondmassa ‘zweven’. Door verwering tekenen de eerstelingkristallen zich duidelijk af tegen de fijnkorrelige grondmassa. Aan de vorm van de eerstelingen dankt Rhombenporfier ook zijn naam (rhombisch=ruitvormig). De naam is geïntroduceerd door de Duitse geoloog Christian Leopold von Buch. Deze onderzocht en benoemde het gesteente al in 1810.

 

De eerstelingen in Rhombenporfier bestaan uit veldspaat. Gemiddeld genomen zijn ze 1,5 cm groot, met uitschieters naar boven en naar beneden. De vorm ervan is zo karakteristiek dat verwisseling met andere porfiersoorten vrijwel onmogelijk is. Een uitzondering zou Väggeryd-syeniet kunnen zijn, een gidsgesteente uit Zuid-Zweden. De randzone van deze syeniet is een porfierisch type, met eerstelingen die op het eerste gezicht overeen komen met die van Rhombenporfier.

 

Hoewel de naam anders doet vermoeden, zijn de eerstelingen lang niet altijd ruitvormig. Sterker nog, er bestaan verschillende varianten van Rhombenporfier, waarin ruit- of spoelvormige veldspaten ontbreken. Deze typen bezitten in plaats hiervan lijstvormige of gedrongen vierkante, dan wel rechthoekige eerstelingen. De grootte van de veldspaat-eerstelingen staat in contrast met de fijnkorrelige of zelfs dichte grondmassa. Vooral aan verweerde exemplaren is het verschil goed te zien. Onverweerde rhombenporfieren uit de keileem of afgeronde strandstenen in Duitsland en Denemarken zijn vaak een stuk minder duidelijk. De troebele met vlekjes, pitjes en adertjes vol zittende veldspaten steken bij deze minder duidelijk af tegen de grondmassa.

 

Bij sterk verweerde vondsten zijn de eerstelingen vaak aangetast of zelfs geheel verdwenen, waarbij putten in het oppervlak achterblijven. Zo fraai getekend als een verweerde Rhombenporfier aan de buitenzijde soms is, is deze van binnen doorgaans niet. Op het breukvlak tekent het gesteente vaak onduidelijk. Iedereen die in Noorwegen in het vaste gesteente monsters van Rhombenporfier heeft verzameld, kan dit beamen. Het is daarom af te raden om aan een zwerfsteen een vers breukvlak te slaan. De steen doorzagen en polijsten geeft een mooier resultaat, maar ook dit kan tegenvallen.

 

Wat is rhombenporfier voor gesteente?

Rhombenporfier en Larvikiet zijn nauw verwant. Larvikiet is een grofkorrelig dieptegesteente, dat op een paar kilometer onder het aardoppervlak ontstond. Rhombenporfier is het uitvloeiingsgesteente van larvikiet en is van vulkanische oorsprong. Het is thans moeilijk voor te stellen, maar Noorwegen kende in het verre verleden een hevig vulkanisme. Miljoenen jaren achtereen werden bij spleeterupties grote hoeveelheden lava en andere vulkanische producten uitgestoten. De vulkanische activiteiten vonden plaats in een strook gebied, rond de Noorse hoofdstad Oslo. De vulkanische activiteit begon aan het eind van de Carboon-periode en duurde, met onderbrekingen, zo’n 65 miljoen jaar tot in het Vroeg-Trias. De meeste Rhombenporfieren ontstonden in het Vroeg-Perm.

 

De oorzaak van het vulkanisme was een breukzone, waarin repen aardkorst naar de diepte wegzakten. Langs de breuklijnen drong magma naar het aardoppervlak door. In eerste instantie werd in het Laat-Carboon vooral basaltlava geproduceerd, later gevolgd door langdurige eruptiefasen waarbij dunvloeibare Rhombenporfierlava over grote gebieden uitvloeide. Naast lavadekken kennen we in het Oslo-gebied en in het gebied daaromheen, tot in Zweden ook talrijke gangvoorkomens van Rhombenporfier. Deze verschillen van de lava-typen door een iets korreliger grondmassa.

De Osloslenk in Noorwegen
Het gebied waar in Noorwegen vulkanische verschijnselen optraden kennen we in de zwerfsteenkunde als het Oslo-gebied. De Noorse hoofdstad Oslo ligt min of meer in het centrum ervan. Dit gebied in Noorwegen is onderdeel van een riftzone ofwel een slenk. Dit breukgebied in Noorwegen is ongeveer 220 km lang en maximaal 60 km breed, waarlangs repen aardkorst trapsgewijs langs tektonische breuken zijn weggezakt. Naar het zuiden gaat de Oslo-slenk over in de Skagerrak-slenk. Deze loopt in Denemarken door tot de grote NW-ZO verlopende Sorgenfrei-Tornquist breuk. In het noorden gaat de Oslo-slenk over in de ca. 100 km lange Rendalen-slenk. De totale lengte van de Oslo-slenk bedraagt daardoor ca. 500 km.

De breuken in de Oslo-slenk doorsnijden de aardkorst tot in de onderliggende mantel, op meer dan 30 km diepte. Het Noorse deel van de riftzone bestaat uit drie afzonderlijke eenheden, waarvan die van Vestfold en Akershus het belangrijkste zijn. Gebleken is dat de bodemdaling in het noorden van de Oslo-slenk ongeveer 1000m heeft bedragen, in zuidelijke richting oplopend tot bijna 3000m. De daling in de slenk werd voor het grootste deel gecompenseerd door de opvulling met vulkanische gesteenten.

Het landschap in Zuid-Noorwegen was in het Carboon voor het ontstaan van de riftzone een zwak golvende schiervlakte, met op de kristallijne ondergrond geërodeerde, deels geplooide sedimenten uit het Cambrium, Ordovicium en het Siluur. Deze gesteenten zijn bij de Caledonische gebergtefase tijdens het Laat-Siluur tot een gebergte opgeplooid. Het gebied stond sindsdien bloot aan miljoenen jaren durende erosie en sleet daardoor af tot een zwak golvende schiervlakte.

 

Het vulkanisme in de Oslo-slenk
Het ontstaan van de Oslo-slenk kan niet los gezien worden van de Variscische gebergtevorming in het Laat-Carboon. De breukzone was de nasleep ervan. Door gecompliceerde (micro)plaatbotsingen ontstonden in het Laat-Carboon op tal van plaatsen in Europa gebergten. Het Zwarte Woud, de Vogezen, het Fichtelgebergte, Thüringerwoud en het Ertsgebergte vormen thans rompgebergten van deze gebergtevorming. De krachten die bij deze orogenese in de aardkorst optraden veroorzaakten rekspanningen, waarbij zowel in Duitsland als noordelijker in Zuid-Noorwegen riftzones ontstonden, met diepreikende breuken.

 

De rekverschijnselen in de aardkorst hadden tot gevolg dat de aardkorst in de riftzone dunner werd. Dit leidde tot drukvermindering waardoor diepgelegen mantelgesteenten begonnen op te smelten. Het basaltisch magma dat hieruit ontstond verzamelde zich in grote magma-kamers op ruim 30 km diepte langs de MOHO-grens. De hoge smelttemperatuur van het mantelmagma (ca. 1300oC) was op zijn beurt oorzaak dat gesteenten uit de onderste aardkorst opsmolten. Het hierdoor gevormde silicarijke magma werd deels door het basaltische stammagma opgenomen en geassimileerd. Hierdoor veranderde de chemie van het magma in één die monzonietisch van samenstelling was. Uit een dergelijk magma kristalliseren gesteenten met ongeveer gelijke hoeveelheden kaliveldspaat en plagioklaas en weinig of geen kwarts. Uit dit magma-type in de Oslo-slenk ontstonden later Larvikiet en Rhombenporfier.

 

Het Rhombenporfiermagma verzamelde zich waarschijnlijk in grote magmakamers op verschillende niveaus in de aardkorst. Tijdens vulkanische erupties drong het magma langs breuksystemen door naar het aardoppervlak en vloeide daar als lava over het aardoppervlak uit.

 

Het vulkanisme in de Oslo-slenk is op te delen in een drietal fasen: Een eerste basaltische fase in het Laat-Carboon. Tijdens de tweede fase in het Vroeg-Perm (Rotliegendes) traden op veel plaatsen spleet-erupties op. Hierbij vloeiden grote hoeveelheden Rhombenporfier-lava uit over het aardoppervlak. In fase drie ontwikkelden zich in de slenk een aantal indrukwekkende basaltische vulkanen. Na verloop van tijd produceerden deze vulkanen een silica-rijker magma-type, waaruit tal van intermediaire en zelfs rhyolietische gesteenten ontstonden. Het hoge silica-gehalte leidde tot een explosief type vulkanisme, waarbij tal van ignimbrieten gevormd werden. Van deze imposante stratovulkanen is in het huidige landschap op een reeks vulkanische gesteenten na niets meer te zien. Erosie heeft zijn werk grondig gedaan.

 

Ten tijde van de slenkvorming in het Laat-Carboon en het Vroeg-Perm was het landschap in Zuid-Noorwegen betrekkelijk vlak. Lava kon hierdoor zonder al te veel hindernissen over grote gebieden uitvloeien. Men gaat er van uit dat de Oslo-slenk uiteindelijk voor ruim 2/3 opgevuld raakte met vulkanieten, waarvan de meeste voor rekening kwamen van Rhombenporfier. Van de eertijds indrukwekkende Rhombenporfier-dekken in Zuid-Noorwegen is tegenwoordig niet veel meer over. De meeste lava-afzettingen zijn door erosie verdwenen, op twee gebieden na: de Rhombenporfieren van Krokskogen en Vestfold.

 

Een indrukwekkende lavaproductie

De hoeveelheid Rhombenporfier-lava die in de loop van de tijd in de Oslo-slenk geproduceerd is, gaat alle voorstellingen te boven. De vele tientallen lavadekken bereiken in combinatie met een paar basaltuitvloeiingen een dikte van bijna 3000 meter! Het magma werd via zeer diep reikende breuken vanuit de onderste regionen van de aardkorst en vanuit magmakamers naar de oppervlakte gevoerd en vloeide langs spleeterupties over het omringende landschap uit. Illustratief voor de enorme hoeveelheid lava die periodiek uitvloeide, is de vorming van het eerste lavadek van Rhombenporfier. Dit type noemt men in de geologie RP1 (RP1= Rhombenporfier 1). Deze bereikt in het Krokskogengebied, westelijk van Oslo een dikte van 120 tot 200 meter. RP1 is ook bekend uit het zuidelijker gelegen Vestfold, waar dit type een dikte bereikt van ca. 100 meter. Men neemt aan dat RP-1 oorspronkelijk een oppervlak van meer dan 10.000 km2 bedekt moet hebben! Omgerekend betekent dit een hoeveelheid lava van ca. 1000 km3!

 

De rhombenporfierdekken van Krokskogen en Vestfold
Rhombenporfieren komen we overal in het Oslogebied tegen, van Brunlanes in het zuiden tot in het Brummunddal, 220 km noordelijker. Ze vormen een aantal kleinere lavaplateaus en, belangrijk, een tweetal grotere. Daarnaast kennen we Rhombenporfier van talrijke plaatsen ook als ganggesteente.

Het lavaplateau van Krokskogen en het zuidelijk daarvan gelegen plateau van Vestfold zijn bepalend voor de Rhombenporfieren in het huidige Oslo-gebied. Het voorkomen bij Krokskogen is ca. 400 km2groot. Het ligt ten westen van de stad Oslo. Het is de typelocaliteit waarop de stratigrafie en typen-indeling van de Rhombenporfier-dekken is gebaseerd. Krokskogen is ook de enige locatie in het Oslogebied waar een aantal afzonderlijke lava-afzettingen van rhombenporfier boven elkaar voorkomen. Deze lava-dekken zijn over een afstand van ca. 10 km te vervolgen. Het Rhombenporfier-plateau van Krokskogen telt zo’n 22 afzonderlijke lava-uitvloeiingen met een totale dikte van ruim 900 m. De afzettingen van Rhombenporfier worden een aantal malen onderbroken door die van basalt.

 

Het andere gebied met Rhombenporfier is dat van Vestfold. Het ligt zuidelijk van Krokskogen, ruwweg ten westen van de Oslo-fjord. Het gebied is bij benadering een kleine 1000 km2 groot. In Vestfold zijn maar liefst 50 afzonderlijke lava-afzettingen van Rhomben-porfier aangetoond. Een aantal typen in Vestfold komt overeen met die in Krokskogen. Daarnaast zijn er lava-dekken die alleen in Vestfold voorkomen. Ook hier zien we dat het uitvloeien van Rhombenporfier-lava een aantal malen onderbroken werd door uitvloeiingen van basalt. De eindfase van het vulkanisme in dit gebied wordt gemarkeerd door afzettingen van conglomeraat, trachietische lava’s en ignimbriet, die tussen die van rhomben-porfier zijn ingeschakeld.

 

Hoewel de getallen in publicaties van elkaar afwijken ontstonden de Rhombenporfieren van het Krokskogen-plateau in een periode van ruwweg 14 miljoen jaar. Die van Vestfold werden in ongeveer 10 miljoen jaar gevormd. Afgezet tegen het aantal porfierdekken betekent dit voor Krokskogen dat tussen de opeenvolgende lava-uitvloeiingen gemiddeld 600.000 jaar zat. Op het plateau van Vestfjold zijn vijftig afzonderlijke afzettingen van Rhombenporfier vastgesteld. De periode tussen de opeenvolgende erupties bedraagt daar gemiddeld 250.000 jaar. In dit licht gezien was het vulkanisme in het Oslogebied tijdens het Perm dus niet zo uitzonderlijk, hoe indrukwekkend de hoeveelheid vulkanische gesteenten ook zijn en hoe langdurig sommige erupties ook zullen hebben geduurd.

 

Nog meer rhombenporfieren
Naast beide hoofdgebieden Krokskogen en Vestfjold komen elders in het Oslogebied op verschillende plaatsen nog meer Rhombenporfieren voor. We kennen ze onder meer van het Nittedal, Hurdal, Brumunddal en andere plaatsen. Ze ontstonden uit lokale spleet-erupties. De vier Rhombenporfier-lava’s van het Brumunddal bij het Mjosameer vormen de noordelijkste voorkomens van dit gesteente. Ook is Rhombenporfier aangetroffen in een aantal ringvormige cauldrons of caldera’s.

 

Ook buiten het eigenlijke Oslogebied zijn Rhombenporfieren bekend. Gangvoorkomens van het gesteente zijn in Zuid-Noorwegen te vervolgen tot voorbij Grimstad, tientallen kilometers zuidwestelijk van het Oslogebied. Meer naar het oosten vinden we meer dan 100 km lange gangvoorkomens van Rhombenporfier langs de kust van het Skagerrak in Ringerike/Hadeland tot in het Zweedse Bohuslän. De gangen zijn tussen 10 en 30 meter breed. Niet alle zwerfstenen van Rhombenporfier komen dus uit het Oslo-gebied, ook het kustgebied in Bohuslan in Zuidwest-Zweden zullen Rhombenporfieren hebben geleverd. Hiermee verandert de status van Rhombenporfier als gidsgesteente van ‘sensu stricto’ in die van ‘sensu lato’.


Het langste gangvoorkomen van Rhombenporfier vinden we noordelijk van de Osloslenk, tussen Modum en Ernedalen in Valdres. Over een lengte van 120 km is het gangsysteem gemiddeld 40 meter breed, bij Modum oplopend naar 80 meter! De voorkomens wekken de indruk dat deze gangen wellicht voor een deel gezien moeten worden als toevoerspleten van Rhombenporfier-magma, en dat de lava-dekken van Rhombenporfier zich oorspronkelijk tot ver buiten het eigenlijke slenkgebied rond Oslo moeten hebben uitgestrekt. Het echte bewijs hiervoor is door erosie verdwenen.

 

Onderzoek aan rhombenporfieren

Rhombenporfier is een bijzonder variabel gesteente. Dat blijkt als we zwerfstenen in verschillende collecties met elkaar vergelijken. Zelden vinden we een gelijksoortig type. Iedere lava-uitvloeiing in het Oslogebied leverde een ander type Rhombenporfier op, met eerstelingkristallen die in grootte, vorm en aantal sterk van elkaar verschilden. Ook de kleur van het gesteente varieert sterk. Typen met een zwarte, bruine, bruin-violette, rode, rood-bruine tot geel-bruine grondmassa zijn heel gewoon inclusief overgangen daartussen. Afhankelijk of het gesteente uit lava is ontstaan of als magma in spleten in de aardkorst is gekristalliseerd, is de grondmassa dicht of iets meer korrelig van aard.

 

De bekende Noorse petroloog W. Brögger en zijn opvolger J. Schetelig hebben in de periode tussen 1910 en 1917 veel onderzoek gedaan aan de Rhombenporfieren op het Plateau van Krokskogen. Aan de hand van handmonsters waren zij in staat de verschillende Rhombenporfier-dekken van elkaar te onderscheiden. Brögger duidde de verschillende Rhombenporfier-typen aan als RP1 tot en met RP12.

 

De basaltlagen, waarvan er in Krokskogen een drietal met Rhombenporfier afwisselen, werden oorsponkelijk door Brögger aangeduid als ‘diabaasporfiriet, melafier en labradorporfieriet’. In latere publicaties gebruikte hij hiervoor de uitdrukking ‘essexietlava’. Dat het feitelijk om basalten gaat danken we aan de Noorse onderzoeker Saether (1945). Het hierboven genoemde drietal tussengeschakelde basaltafzettingen werden vervolgens door de Noorse petroloog Oftedahl als B1, B2 en B3 aangeduid. In later jaren breidde Oftedahl deze chronologie verder uit door zijn onderzoekingen aan ringvormige caldera’s (cauldrons) en aan Rhombenporfieren op het Plateau van Vestfold. Het resultaat is dat er momenteel een groot aantal Rhombenporfier-typen onderscheiden worden, oplopend tot RP26, met daarnaast nog een aantal typen van lokale aard. Een aantal van de vroege uitvloeiingen van Rhombenporfier, zoals de makkelijk herkenbare RP1 en RP2, komen zowel voor in Krokskogen als in Vestfold.

 

Opmerkelijk is dat de lava-afzettingen van Rhombenporfier over grote afstanden een vrij constante dikte bezitten. Dit vormt een aanwijzing Rhombenporfier-lava dunvloeibaar moet zijn geweest. Tijdens langdurige spleet-erupties bedekte de uitgevloeide lava grote aaneengesloten gebieden. De allereerste Rhombenporfier in het Oslogebied, type RP1, vinden we van noord naar zuid over een lengte van 170 km. Van oost naar west bedraagt de afstand 40 km. Hoe dit type lava met betrekking tot zijn samenstelling zo makkelijk kon uitvloeien, was lange tijd een mysterie.

 

Een merkwaardige anomalie

Rhombenporfier is het uitvloeiings- en ganggesteente van Larvikiet. De samenstelling van beide gesteenten is monzonietisch, dit wil zeggen plagioklaas en kaliveldspaat komen bij benadering in gelijke hoeveelheden voor. Bij Rhombenporfier zit de meeste plagioklaas in de eerstelingkristallen, kaliveldspaat is vooral aanwezig in de grondmassa. Overgangen naar meer basische en omgekeerd ook naar meer silicarijke (lees: trachietische) typen Rhombenporfier komen voor. Zo is het verschil tussen de plagioklaasrijke basalt (B3) en sommige rechthoek-porfieren (RP13) zeer gering.

 

Rhombenporfier heeft met zijn 55-58% SiO2 een betrekkelijk hoog silica-gehalte. Lava van deze samenstelling kristalliseert tot een gesteente dat in de petrologie latiet genoemd wordt. De meeste Rhombenporfieren zijn dan ook latieten. Latietische lava’s zijn in de regel tamelijk visceus, en vloeien niet makkelijk. De wijze waarop kiezelzuurmoleculen (SiO2) met elkaar verknoopt zijn, maakt het magma stroperig. Hoe hoger het percentage SiO2 des te visceuzer het magma. Lava’s van granietische samenstelling zijn daarom nauwelijks bekend.


Uit veldonderzoek in het Oslogebied blijkt dat Rhombenporfier-lava dat tijdens spleeterupties over het aardoppervlak uitvloeide, een lage viscositeit moet hebben gehad. Dit lijkt in strijd met de samenstelling en de doorgaans grote aantallen eerstelingen die het gesteente bevat. Een verklaring zou kunnen zijn dat Rhombenporfier-lava een hoge temperatuur had. Temperaturen van 1100 tot 1300oC lijken niet onwaarschijnlijk.

 

Onderzoek heeft aangetoond dat Rhombenporfier een hoog percentage fluor (0,25 tot 0,5 %) bevat. Wellicht was het gehalte aan fluor tijdens de uitbarstingen nog iets hoger. Een hoog fluorgehalte in lava heeft tot gevolg dat deze minder visceus wordt. Rhombenporfier-lava zal hierdoor slechts iets minder stroperig zijn geweest dan het bekende ‘Pahoehoe-lava, dat uit de Kilauea op Hawaï stroomt. De basaltische lavastromen daar vormen soms kilometers lange vurige rivieren in het landschap en komen uiteindelijk in zee uit.

 

Zou het magma waar Rhombenporfier uit kristalliseerde relatief taaivloeibaar zijn geweest, dan zouden de erupties vermoedelijk een meer explosief karakter hebben gehad. De uitbarstingen zouden in dat geval waarschijnlijk vergezeld zijn gegaan van pyroklastische stromen (gloedwolken). Hier zijn geen echter duidelijke aanwijzingen voor gevonden. Dekvormig ontwikkelde ignimbrieten van Rhombenporfier zijn niet bekend. Desondanks zijn ignimbrietische Rhombenporfieren meermalen als zwerfsteen gevonden. Deze ignimbrieten zijn vermoedelijk afkomstig uit één van de ringvormige cauldrons in het Oslo-gebied. Hiervan zijn namelijk wel ignimbrietische vormen van Rhombenporfier bekend. Vondsten van vesiculaire en amygdaloïdale Rhombenporfier laten zien dat bij de erupties niet al het opgeloste gas uit de lava kon ontwijken. Snelle afkoeling aan de atmosfeer zal dit verhinderd hebben.

Veldspaten in Rhombenporfier

Rhombenporfier is een veldspaatrijk gesteente. Plagioklaas en kaliveldspaat komen in vergelijkbare percentages voor. Kaliveldspaat vinden we vooral in de grondmassa, plagioklaas vormt in hoofdzaak de eerstelingkristallen. De meeste Rhombenporfieren zijn rijk aan eerstelingen, bijna altijd in de vorm van veldspaten. Hoewel er bij zijn met een fraaie ruit- of spoelvorm, is de meerderheid van de veldspaat-eerstelingen onregelmatig van vorm. Sommige typen Rhombenporfier bevatten zelfs in het geheel geen rhombische eerstelingen. In meer basische typen als Rhomben-porfier RP13 zijn de eerstelingkristallen gedrongen hoekig, lijstvormig of rechthoekig van vorm. Deze typen noemt men Rechthoek-porfier. Deze porfier typen zijn te beschouwen als overgangsvormen tussen de eigenlijke Rhombenporfier en basalt.

 

De eerstelingkristallen van veldspaat zijn vaak vergroeid tot veelhoekige aggregaten of tot kristallen met twee of meer punten. In enkele gevallen zijn de eerstelingen tot stervormige aggregaten vergroeid. De grootte van de eerstelingen is erg variabel, 3-40mm, de zeer kleine veldspaatsplinters niet meegerekend. Omdat de grondmassa vooral uit kaliveldspaat bestaat ontbreekt daarin de karakteristieke ruit- of spoelvorm. De kleine veldspaatkristallen zijn in gangtypen van dit gesteente korrelig of rechthoekig.

 

De veldspaat-eerstelingen bestonden oorspronkelijk uit anorthoklaas. Dit is een hoge temperatuurvorm van veldspaat. Anorthoklaas wordt ook wel ‘ternaire’ veldspaat genoemd om dat het de drie veldspaatmetalen kalium, natrium en calcium bevat. Door ontmenging in vaste toestand is anorthoklaas omgezet in plagioklaas en kaliveldspaat. De eerstelingen in Rhombenporfier bestaan nu dus uit plagioklaas en kaliveldspaat. De kern is meestal van plagioklaas met daaromheen een smalle, lichter getinte zone van kaliveldspaat. Deze laatste kan overigens ook afwezig zijn. Verdere (hydrothermale) omzetting is oorzaak dat de plagioklaas in de eerstelingkristallen troebel is geworden en verkleurd. Hierbij zijn secundaire mineralen gevormd. Een van de opvallendste daarvan is groene epidoot. Deze secundaire mineralen vormen vlekjes, stipjes en fijne aderpatroontjes in de eerstelingen.

 

Daarnaast bevatten eerstelingkristallen kleine insluitsels van donkere mineralen w.o. die van magnetiet. Vaak zijn deze insluitseltjes concentrisch gerangschikt, waardoor sommige eerstelingen een zonaire structuur laten zien. Het plagioklaasgehalte is de oorzaak dat de eerstelingen in Rhombenporfier snel verweren. In porfieren die in doorlatende zandige afzettingen zijn gevonden, zijn de eerstelingen vaak fraai wit of geelwit verweerd. Oppervlaktevondsten zijn vaak zo sterk verweerd, dat de plagioklazen geheel zijn opgelost en verdwenen. De kristallen hebben putten en gaten in het oppervlak nagelaten.

 

Zwerfstenen van Rhombenporfier

Zwerfstenen van Rhombenporfier zijn zeldzaam. Toch worden ze geregeld gevonden. Dit laatste vooral in zwerfsteengezelschappen met een West-Baltisch karakter. Dit houdt in dat we in Noord-Nederland zwerfstenen van Rhombenporfier kunnen verwachten in westelijk Drenthe, het westen van Groningen (Westerkwartier), Friesland en gebieden rond het IJsselmeer (Noordoostpolder, Texel en Wieringen). Ook in het oosten van Overijssel en Gelderland (Achterhoek) zijn verschillende Rhombenporfieren gevonden; in Midden-Nederland in zandgraverijen en zandzuigerijen. Verder moeten zandsuppleties op de stranden van beide Hollanden in de gaten gehouden worden. Tussen talrijke noordelijke zwerfstenen daar is een vondst van Rhombenporfier en Larvikiet bepaald niet uitgesloten.

 

Bijzonder is(was) het voorkomen van doorgaans sterk uitgeloogde Rhombenporfieren en andere gesteenten uit het Oslo-gebied in zandwinningsbedrijven in het Oosten van Drenthe en de provincie Groningen. Deze zwerfstenen komen van grotere diepte en zijn in veel gevallen sterk verweerd en uitgeloogd. Door het sluiten van veel zandwinningsbedrijven zijn vondsten tegenwoordig vrijwel uitgesloten.

 

Naast enkele plaatsen in het Duitse Emsland en in Ostfriesland, zijn vooral de steenstranden langs de Duitse en Deense Oostzeekusten goede locaties voor het vinden van Oslo-gesteenten. Door de branding zijn de zwerfstenen vaak fraai afgerond en ogen deze ‘bergfris’. Bij Lübeck in oostelijke richting in Noord-Duitsland (Mecklenburg) nemen de kansen op het vinden van Rhombenporfieren duidelijk af.

 

In Denemarken zijn de talrijke steenstranden in het noorden van Jutland (Limfjord) en de Noordzeekust ware ‘Fundgruben’. Gidsgesteenten uit het Oslo-gebied zijn daar bijzonder algemeen. Het is dan ook niet moeilijk om van een vakantie daar een heel aardige collectie verschillende rhombenporfier-typen mee naar huis te nemen. Het zijn weliswaar geen Nederlandse zwerfstenen, maar het woord ‘zwerfsteen’ houdt al in dat deze zich niet aan grenzen houden. Zelfs op de stranden langs de oostkust van Engeland (Norfolk en noordelijker tot Hull) zijn Rhombenporfieren en andere Oslogesteenten niet zeldzaam.