Fossielen en bijgeloof

Volgens velen zijn fossielen versteende resten van dood leven. Klopt maar voor een deel, want lang niet alle fossielen zijn versteend. Een vage afdruk van een kwal in zandsteen kun je moeilijk versteend noemen. Van het eigenlijke beest is niets overgebleven, want water versteent niet. En daaruit bestaan kwallen vooral.

Hoe dan ook, fossielen spreken tot de verbeelding. Dat deden ze vroeger ook, al had men geen idee wat het waren. Volgens kerkelijke opvattingen waren het slachtoffers van de zondvloed. Dat stond immers in de bijbel. Toch was de huidige betekenis van het woord fossiel eeuwenlang anders.

Seymouria was een amfibie die zo’n 275 miljoen jaar geleden, tijdens de Perm-periode leefde. Fossielen als deze spraken vroeger tot de verbeelding, al had men vaak geen idee wat voor dieren het waren geweest. Het zouden slachtoffers zijn geweest van de zondvloed.

Als er in het verleden naar fossielen gezocht werd, dan wist je in het beste geval dat er gespeurd ging worden naar dingen die uit de grond te voorschijn kwamen. Of dat fossielen waren in de huidige betekenis van het woord of dat men op zoek was naar ertsen, kristallen of andere kostbare aarden, was niet meteen duidelijk. Hoezeer fossiel een andere betekenis had dan thans, blijkt wel uit het feit dat men zelfs archeologische, dus door de mens gemaakte voorwerpen, als eerbiedwaardige fossielen beschouwde.

Azuriet en malachiet

Kristallen van amethist

Calciet

Zilver- en gouderts, maar ook mineralen en kristallen werden in de 16e eeuw en daarna fossielen genoemd. Alle voorwerpen, ook archeologische, die men uit de grond opgroef noemde men destijds zo.

Fossiel als woord is afgeleid van het Latijnse woord fodere, dat begraven betekent. We danken de uitdrukking aan Georgius Agricola (1494-1555), eertijds een bekende humanist, arts en natuurkundige. Agricola was Duitser en heette in feite Georg Bauer ofwel op z’n Nederlands Sjors de Boer. Bij academici was het in de middeleeuwen gebruikelijk om hun naam om te zetten in modieus potjeslatijn. Daarom kennen we de man als als Agricola en niet als Bauer. Hoewel Agricola het woord fossiel het voor het eerst in zijn werk De Natura Fossilium uit 1546 vermelde, heeft hij het niet zelf bedacht. Dat deed iemand anders, maar daarvan zijn ons naam en specialiteit al geruime tijd ontschoten.

Georgius Agricola (1494-1555) was een Duits humanist, arts en beroemd natuurkundige. Hij hield zich veel bezig met mineralen, ertsen en mijnbouw.

Het winnen van erts door mijnbouw uit de tijd van Agricola. Met in onze ogen veelal primitieve gereedschappen won men onderaards vooral looderts, waar men het zilver uit haalde.

De Natura Fossilium is geschreven door Georgius Agricola in 1546. Het was sinds het werk van de romeinse natuurwetenschapper Plinius de Oudere (24-79 n.Chr.) een eerste wetenschappelijke poging om mineralen, gesteenten en ook sedimenten te beschrijven.

In de betekenis van ertsen, kristallen en mineralen is fossiel ongeveer 300 jaar in zwang geweest. Daarna kreeg het steeds meer bekendheid onder zijn huidige betekenis. Alleen in Duitsland zelf wilde men er niet van af. Zelfs in het Algemeinen Preussischen Landrecht van 1857 wordt nog gesproken van “Alle Fossilien woraus Metalle und Goldmetalle gewonnen werden können….” Dit kwam omdat men in die tijd voor versteende resten en afdrukken van planten en dieren het woord Versteinerung bedacht had. De Latijnse versie hiervan is petrefact, een uitdrukking die het in Duitsland meteen deed. We vinden de naam terug in klassieke handboeken als Petrefacta Germanica van Goldfuss (1826-1833) en Handbuch der Petrefaktenkunde van Quenstedt (1885). Zelfs het nu nog bekende werk van professor Eberhard Fraas uit 1910 droeg als titel: Der Petrefaktensammler. Overigens word de uitdrukking  Versteinerung in Duitsland ook nog steeds gebruikt. Bij ons was dat versteening, maar deze uitdrukking is al een tijdje achter de horizon verdwenen.

Der Petrefaktensammler van Fraas is uitgegeven in 1910. Door de honderden fraaie pentekeningen van fossielen was dit boek tientallen jaren een stut en toeverlaat voor fossielenverzamelaars. Het is nog steeds verkrijgbaar.

In de middeleeuwen noemde men letterlijk alles wat uit de bodem te voorschijn kwam fossiel. Dus ook echte fossielen. Die leken vaak op planten en dieren die men kende. Een versteende schelp kon er bijna hetzelfde uitzien als een schelp op het strand. De bodemlagen waarin schelpen zaten, lagen vaak ver van zee en soms ook honderden meters boven de zeespiegel. Lange tijd had men daar geen andere verklaring voor dan dat het schepsels waren, dierlijke zondaars eigenlijk, die door de zondvloed jammerlijk waren omgekomen. Bijzonder was dat Leonardo da Vinci in de vijftiende eeuw het vermoeden uitsprak dat fossiele schelpen in gesteenten hoog in de bergen niet door de zondvloed aan hun einde konden zijn gekomen. Zo hoog kon het water niet hebben gestaan.

Leonardo da Vinci (1452-1519) was een alleskunner, want architect, uitvinder, ingenieur, natuurkundige, scheikundige, anatomist, beeldhouwer, schrijver en schilder uit de Florentijnse Republiek, tijdens de Italiaanse renaissance. Hij geloofde niet dat fossielen in aardlagen hoog in de bergen door de zondvloed om het leven waren gekomen. Zo hoog kon het water niet komen, vond hij.

In 1570 maakte de Vlaamse schilder Simon de Myle zijn meesterwerk van de stranding van de ark van Noach op de berg Ararat, nadat het water van de zondvloed verdwenen was.

Fossielen zijn vrij zeldzaam. Je vind ze niet overal. Dat, samen met een opvallend uiterlijk, was oorzaak dat in het volksgeloof over bepaalde fossielen allerlei verhalen de ronde deden, verhalen die doorverteld werden en vaak met allerlei verzinsels aangedikt. Neem bijvoorbeeld donderkeilen en grommelstenen.

 

Donderkeilen en grommelstenen

Op heidevelden en in de bodem van Drenthe kom je fossiele zeeëgels tegen van vuursteen. In Twente komen belemnieten voor. Zeeëgels hebben een opvallende rondachtige vorm en een vijfstralige tekening, die zelfs leken aanspreekt. Belemnieten zijn slanke, sigaarvormige rugpennen, die deel uitmaakten van de schelp van een uitgestorven soort inktvis. 

Belemnieten zijn harde stootpunten aan het uiteinde van de schelp van een uitgestorven groep inktvissen. Ze kwamen veel voor in de warme zeeën tijdens de Jura- en de Krijt-periode. In het volksgeloof werden belemnieten donderkeilen genoemd. Ze zouden door de bliksemschichten van de Germaanse god Donar maar liefst 7 vadem diep in de bodem achterblijven na een inslag.

Reconstructie van zwemmende belemnieten

Belemnieten lijken op afgebroken stenen pijlen. In de volksmond noemt men ze donderpijlen, donkerkeilen of duivelsvingers. Volgens overlevering zouden zij door Donar, de Germaanse dondergod of in christelijke tijden door de duivel, bij onweer uit de hemel naar beneden geslingerd zijn, waar zij dan zeven vadem diep in de aarde verdwenen. (Een vadem is een oude lengtemaat van ca. 1.80 m -  de afstand van de twee middelvingers tussen gestrekte armen).

Donderkeilen in de grond – zo geloofde men - stegen elk jaar een vadem omhoog waardoor ze na 7 jaren te voorschijn kwamen. Donderkeilen zouden een effectieve bescherming bieden tegen blikseminslag, maar werden ook gebruikt als geneesmiddel tegen allerlei kwalen. Vermalen tot poeder hielp het tegen onvruchtbaarheid en andere ongemakken als lichaam en geest weer eens tekort schoten.

Donar (in het Noors wordt de dondergod Thor genoemd) op zijn bokkenwagen met in zijn hand de hamer die bij het wegslingeren bliksemschichten naar de aarde zond.

Bij zeeëgels gold een vergelijkbaar verhaal, maar dan vooral in Drenthe. Dat kwam omdat daar geen donderkeilen te vinden waren. De vuurstenen zeeëgels werden donder- of grommelstenen genoemd en zouden eveneens bij heftig onweer uit de hemel naar beneden gekomen zijn. Vanzelfsprekend had ook daar de duivel weer de hand in.

Fossiele zeeëgels worden in Drenthe nog steeds gevonden. Ze dateren uit het Laat-Krijt (ca. 70 miljoen jaar geleden). Net als de donderkeilen in Twente dachten de oude Drenten dat ze ontstonden op de plaats waar een bliksem ingeslagen was. In Drenthe noemde men ze grommelstenen. Links een Echinosphaerites vulgaris en rechts een Galerites vulgaris.

Wat te denken van drakenstenen?

Ammonieten, zijn versteende schelpen en afdrukken van uitgestorven inktvissen.  Met hun geribbelde spiraalvorm hebben ze wel wat van ramshoorns van de Egyptische god Ammon Ré, de zonnegod. Vandaar ook de naam ammoniet. Ammonieten werden in het volksgeloof wel drakenstenen genoemd, want je kon er wat mee. Boeren legden ze op de bodem van melkemmers om te voorkomen dat de melkdraak er met het vet in de melk vandoor ging. Daarmee verdween de kracht uit de melk. Verkiezelde fragmenten of afdrukken van ammonieten zijn vooral in Twente te vinden. In Drenthe is de kans erop minimaal. Maar goed, daar hebben ze hunebedden.

Ammoniet – Zwerfsteen van Sibulo (Overijssel)

De ammoniet is als afdruk bewaard in een verkiezelde kalkconcretie uit de Jura-periode. Oorspronkelijk komt het fossiel uit klei-afzettingen in het Wiehen-gebergte bij Osnabrück.

Afdrukken van twee ammonieten in zandsteen – Zwerfsteen van Sibculo (Overijssel)

Het oosten en noordoosten van Overijssel is wat fossielen betreft sowieso een gezegende streek. Met geluk en voorspoed kan het in dit landsdeel haast niet fout gaan, want met een beetje vindersgeluk raap je uit Tertiaire klei in Twente fossiele haaientanden op. Deze blauwgrijze tanden zag men aan voor versteende tongen. Haaientanden, al of niet vermalen, waren een redzaam middel tegen koorts, koude rillingen en parasieten. Vooral dat laatste was belangrijk, want ruim driekwart van mens en dier leed aan pierwormen en ander ongemak in maag en darmen. Daar kon je dan ook een pierverschrikker tegen innemen. Maar dat is een ander verhaal.

Fossiele haaientanden komen in de bodem van Twente op sommige plaatsen veel voor. Men geloofde dat ze allerlei kwalen konden genezen.